Stephan Wetzels
Denken en Zijn

Morele woede uit balans: begrijpen wij voldoende wat de rechtsstaat onder rechtvaardigheid verstaat?

Begrijpen wij voldoende wat de rechtsstaat onder rechtvaardigheid verstaat?
-Diverse overwegingen van verschillende aard bij twee zaken

Familieleden van de verongelukte Donnie Rog gingen in de rechtszaal de man te lijf die de dood van de 13-jarige Hagenaar op zijn geweten heeft. De 21-jarige Bulgaarse verdachte Milen Y. moest in de rechtszaal rake klappen incasseren van de woedende familie, die buiten zinnen raakte toen de strafeis werd uitgesproken door het OM van vier maanden voorwaardelijk, drie jaar rijontzegging en een maximale werkstraf van 240 uur. De politie kon de verdachte uiteindelijk ontzetten. ‘Als jullie hem niet pakken, dan doen we dat zelf wel’. (parafrase bron: AD).

Al eerder schreef ik bespiegelend over een ontluikend gevoel van morele woede dat samenhangt met een fundamentele verontwaardiging. Beide emoties zijn herkenbaar in ieders leven en ook van belang in een moreel leven. We hebben ook recht op die emoties. Het is echter zo dat het recht op emotionele boosheid en verontwaardiging op het dunne randje balanceren met dat van de behoefte aan fysieke wraak of eigenrichting, waarmee er een potentieel spanningsveld bestaat dat ieder moment uit zijn evenwicht kan geraken.

Het is nu onze rechtsstaat die een belangrijke bijdrage aan dit evenwicht behoort te leveren. Zij kan  immers door middel van vergelding er voor zorgen dat de disbalans van onze morele woede stabiliseert, zodat we niet de neiging krijgen zelf te corrigeren door over te hellen naar eigenrichting. Vertrouwen in de overheid is daarbij essentieel, waarbij we stoelen op de wetenschap dat eigenrichting de toets van de moderne en hedendaagse ethiek niet doorstaat: “oog om oog, tand om tand” is een middeleeuws principe.

Maar soms is dat vertrouwen geleidelijk afgebrokkeld of ineens weg, en verdwijnt daarmee ook de ondersteuning van die disbalans tussen emotionele woede en fysieke vergelding. Dan wint de emotie het van de rede. Als het idee ontstaat dat de rechtsstaat geen recht doet aan de emotie, maakt dat dat een persoon zelf recht wil doen aan zijn emotie, dat hij zelf op zoek gaat naar de balans. Het emotionele gevoel van rechtvaardigheid is dan sterker dan het rationele idee van rechtvaardigheid van de rechtstaat, waardoor in een geval als het bovenstaande de vader van het slachtoffer zijn oververhitte woede “koelt” op de dader -misschien in de hoop zo wel weer in balans te geraken, of in ieder geval iets in balans te brengen, wat naar zijn idee niet door de rechtsstaat in balans wordt gebracht.

-Vragen-
Maar hoe staat het met onze balans? Kunnen wij zelf ook uit balans raken?

Zijn wij in staat om ons altijd over te geven aan het idee van rechtvaardigheid zoals de rechtsstaat ons dat voorspiegelt? En vereist dat dan een buitengewone rationele overtuiging en/of standvastig geloof in de rechtsstaat?

Kan er een moment zijn dat we zeggen: en nu schort ik mijn vertrouwen in de rechtstaat op?

Hoe verhouden wij ons tot de woedende vader? Kunnen we begrip opbrengen voor zijn situatie en van daaruit zijn handelen begrijpen, of moeten we eigenrichting altijd veroordelen? Of kunnen we zowel begrip opbrengen als dat we het desondanks veroordelen?

“Ik begrijp uw reactie volkomen, maar desondanks moet ik u straffen-” zo spreekt de rechtsstaat.

De belangrijkste vraag die mijns inziens echter moet worden gesteld, en die samenhangt met alle overige problemen die in dit schrijven worden aangeraakt is de volgende:

Zijn we voldoende in staat het recht zoals de rechtsstaat ons dit toont te begrijpen?

Ik denk dat in die laatste vraag het grootste probleem schuilt waar het gaat om oververhitte morele woede: we begrijpen niet altijd wat de rechtsstaat onder gerechtigheid verstaat. Bovendien wordt iedere  rationalisatie van een vonnis ondergesneeuwd door overweldigend onbegrip op de bekende  sociale media.  Maar wat is dan eigenlijk recht doen aan de situatie, wanneer een 13-jarige jongen zijn leven verliest door roekeloos rijgedrag? Dat de betreffende verdachte volgens eigen zeggen in blinde paniek doorreed, is misschien begrijpelijk, maar dat hij volgens het OM voor tientallen verkeersovertredingen voor en vooral na het fatale ongeluk is beboet, is minder begrijpelijk en laat zich bovendien voor leken moeilijk verenigen met zijn spijtbetuigingen in de rechtbank, die zo eerder onoprecht praktisch lijken in het licht van strafminimalisatie.

Wat betekent het als het Openbaar Ministerie namens de samenleving zegt: “deze man heeft iemand doodgereden door roekeloos gedrag, heeft zich vervolgens niet aan de plicht gehouden hulp te verlenen en is doorgereden. Maar een gevangenisstraf gaat ons echt te ver; we vinden wel dat hij 240 uur gedwongen aan het werk moet en er bovendien een gevangenisstraf boven zijn hoofd moet hangen indien hij wederom de fout in gaat.”

Het lijkt mij persoonlijk niet een straf die in ieder geval het roekeloos rijden tegengaat. Er gaat geen afschrikwekkende werking van uit. Aan de andere kant kunnen we ons afvragen indien er een zeer zware straf was geëist (waarbij we kunnen discussiëren wat dan in dit geval een zware straf is), dit roekeloze rijders wel afschrikt. Misschien is roekeloos rijden te vergelijken met zinloos geweld: de hoogte van de strafmaat heeft nauwelijks effect op toekomstige gedragingen. Het gaat hier dus vooral om vergelding en niet om generale preventie.

Ik vermoed overigens dat een eis van een stevige gevangenisstraf vereist zou zijn geweest om in dit geval eigenrichting in de rechtszaal te voorkomen. Toevallig wordt dat bevestigt in een follow-up: Geen spijt bij ouders na vechtpartij in rechtszaal. Overigens dacht ik zelf aan 2 jaren gevangenisstraf…

Want wat kan de maximale straf zijn in deze? En wanneer is de maximale straf daadwerkelijk ooit opgelegd? Een blik op artikel 307 Sr. (veroorzaken van de dood of van lichamelijk letsel door schuld) leert:

1. Hij aan wiens schuld de dood van een ander te wijten is, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Indien de schuld bestaat in roekeloosheid, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.

De maximaal te eisen straf lijkt dus vier jaren cel als ik me niet vergis (noot: al zijn de grenzen die in de WVW (art.6/art.175) worden bepaald nog zwaarder; te weten 3 en 6 jaar), dus hoe verhoudt zich dan de gevraagde straf in deze door het Openbaar Ministerie? Het Openbaar Ministerie heeft klaarblijkelijk de ruimte om meer te eisen, maar doet dit niet. En daar openbaart tegelijkertijd zich het grootste probleem: ons gebrekkige inzicht in het juridische systeem, onze gebrekkige kennis van jurisprudentie waarbij ook nog eens de media geregeld al te summier en zijdelings rapporteren, waarbij we nuance en omstandigheid uit het oog verliezen en enkel zicht hebben op daad-slachtoffer-straf. Waarom komt het OM met deze eis? Daar moet veel aandacht naar uitgaan, mijns inziens.

Een andere zaak
Maar toch. Ik moet denken aan een recente veroordeling, waarbij ik mij ook weer geconfronteerd zag met een sterke opleving van morele woede, gebaseerd op onbegrip. Ik kon het vonnis goed volgen, maar niet zo goed begrijpen. Er wordt gesproken van “onbeschrijfelijk leed” dat is aangericht. Het OM eist 12 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de man die beschonken (5x toegestane hoeveelheid alcohol)  en al spelend met zijn mobiele telefoon een vrouw doodreed. Hij geeft dit alles toe en heeft spijt. Het uiteindelijke vonnis: 200 uren taakstraf.

Er wordt mij dan niet genoeg duidelijk waarom 12 maanden teruggebracht wordt tot 200 uren werk. Het lijken alle omstandigheden van de dader te zijn (spijt, eerlijk geweest, niet eerder veroordeeld, jong kind). Ook heeft de rechtbank gelet op de richtlijnen die in den lande voor soortgelijke feiten gehanteerd worden: oftewel-het al beschonken spelen met een telefoon doodrijden van iemand wordt nu eenmaal niet zo heel zwaar bestraft. Zou dat zijn omdat er vrijwel nooit sprake is van opzet en dat er bij de dader ook een zwaarwegende vorm van leed gedurende de rest van zijn leven te bespeuren zal zijn? Dat zou een rechtbank kunnen vinden en dat mag ze wat mij betreft ook expliciet benoemen, maar het lijkt me een vreemd criterium. Het leed is immers aan zichzelf te wijten, terwijl dat voor de nabestaanden niet geldt. Het is moeilijk om medelijden te hebben met iemand die zich willens en wetens in een risicovolle situatie begeeft, waarbij het misgaat.

Maar opmerkelijk is: “De officier van justitie heeft voorts gelet op de richtlijnen die bij dergelijke zaken worden gehanteerd”. En daarbij kwam ze tot een eis van 12 maanden onvoorwaardelijk. Het spanningsveld voor mij als toeschouwer blijft dus zitten in de eis en het vonnis. Waarom zit er zo’n gat tussen OM en rechtbank? En het is ook moeilijk te vatten dat een rechtbank 200 uren taakstraf (en bijkomende straffen) als vergelding ziet voor “onbeschrijfelijk leed”. Zo beschouwt ze dat vast ook niet-maar wat is dan het werkelijke nut en doel van deze straf anders dan vergelding? Herhaling lijkt uitgesloten, berouw is er al.

Ik bedacht mij bovendien dat ik feitelijk nu alleen nog maar een buitenstaander was, en toch al de opleving van morele woede gewaar werd. In hoeverre zou ik mijn balans verliezen als ik geen buitenstaander was geweest, maar een familielid? Had ik dan nog rationeel begrip kunnen opbrengen, of ontdek ik dan iets anders-namelijk dat ik 2 jaren straf voor dood door schuld erg weinig vind? En herinner ik me niet een krantenbericht waar het stelen van dertien bronzen beelden een gevangenisstraf opleverde van 2,5 jaren? Zodra je dat tegen elkaar gaat afzetten, waarbij de omstandigheden verdwijnen en het vonnis niet goed bestudeerd wordt, dan wordt begrip heel erg lastig.

Vertrouwen in de rechtsstaat hang samen met het begrip ervoor
Het is dat ik mij sterk bewust ben van mijn gebrek aan diepgaande kennis omtrent de totstandkoming van vonnissen. Het ontbreekt mij aan achterliggende redenen en zicht op persoonlijke omstandigheden, dat ik wel vertrouwen moet hebben in de mensen die dat wel hebben. Het is ook een zekere mate van overgave. En binnen de mogelijkheden die ze hebben komen zij tot een afgewogen inzicht en oordeel. Maar als ik een vonnis dan goed bestudeer, dan moet en wil ik het ook wel volledig kunnen volgen. De wetgever heeft ruimte gemaakt om te kunnen straffen; hoe en waarom is daar op deze manier gebruik van gemaakt? Ik zou het dan nog steeds oneens kunnen zijn met de uitkomst, maar ik moet op zijn minst kunnen begrijpen waarom een rechtbank tot het oordeel is gekomen zoals dat het geval is.

Tot slot
Heeft het zin dat het OM 4 jaren eist en de rechtbank er vervolgens 200 uren werkstraf er van maakt? Misschien niet, maar misschien is het niet verkeerd dat het OM toch wat meer spierballen laat zien, juist omdat ze namens de samenleving opereert. Dat de onafhankelijke rechter zijn eigen oordeel heeft is geheel goed, maar daar mag best een scherp geluid tegenover worden geplaatst, waarbij het onbegrip dat vaak heerst doorklinkt in een juridisch afgedekt kader. “Wie door roekeloosheid op de weg het leven van een ander beneemt, mevrouw de rechter, zou wat ons betreft zijn zonden altijd in het gevang mogen overwegen, ongeacht de omstandigheden. Dat doet volgens ons recht aan ‘onbeschrijfelijk leed’. Iedere burger zet namelijk met roekeloos gedrag -al bellend en/of dronken achter het stuur- zijn eigen omstandigheden en die van een ander willens en wetens op het spel.”

Dat kan een rechter van tafel vegen -omstandigheden doen er altijd wel toe-, maar de nabestaanden hebben dan in ieder geval, zoals in de casus van de dertienjarige Donnie Rog tenminste de steun van het OM. Of was het dan bij het vonnis wel uit de hand gelopen?

Wordt ongetwijfeld vervolgt…

Naschrift 1 aug  ’13: 1. een uitzonderlijke, doch zeer summiere verklaring van het OM:
https://www.uitzendinggemist.nl/afleveringen/1358455

2. Anders dan in verschillende media is geuit, stelt het OM dat er in de zaak Donnie Rog, geen roekeloos rijden kan worden aangetoond (waarmee niet is gezegd dat er van roekeloos rijden geen sprake was). Dat geeft een iets ander licht op de zaak; was dit een zuiver ongeluk-zonder schuld?

3. Doodslag?
De Bulgaarse verdachte schepte Donnie vorig jaar op 9 juli toen die de straat overstak met zijn fiets. Hij reed door, om zich een paar uur later te melden bij de politie. Uit onderzoek bleek dat hij te hard heeft gereden. Hoe hard en of hij mogelijk onder invloed van alcohol of drugs verkeerde was niet meer vast te stellen. Zowel voor als na de aanrijding blijkt Milen Y. meerdere verkeersovertredingen begaan te hebben. De nabestaanden voeren dat gegeven ook aan. Toch wil het OM hem niet vervolgen voor doodslag, hoewel dat juridisch wel mogelijk geweest was. Nooy: ‘Het staat de officier vrij om af te wijken van de richtlijnen die er zijn. Maar dan moeten daar wel de omstandigheden voor zijn, je moet het de maatschappij wel kunnen uitleggen’. Volgens Nooy is de aanrijding niet het gevolg van roekeloos rijgedrag, maar gaat het om een tragisch ongeval.  (bron vk.nl)

Dus te hard rijden betekent nog geen roekeloos rijgedrag? En iets aan de samenleving uitleggen geldt ook voor de huidige eis: die acht ze juist onbegrijpelijk. En hoe kan er worden gesproken van een tragisch ongeval, als alle mogelijke bewijzen daarvoor niet zijn te verifiëren? Het lijkt me onlogisch om te spreken van een ongeluk (waar er te hard is gereden), waar je niet kunt bewijzen dat er geen sprake was van een ongeluk; dat iets niet te achterhalen is, maakt niet dat het niet het geval was, maar dat we het niet kunnen weten-ergo: dan is dus niet vanzelfsprekend het tegendeel het geval.

4. Waar gaan rechters van uit? Er blijkt zoiets te bestaan als “Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken”, waar LOVS staat voor Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Hieronder plaats ik de tabel die samenhangt met richtlijnen omtrent overtreding artikel zes van de wvw (geldig mei 2013).

https://www.stephanwetzels.nl/wordpress/docs/Straffen%20overtreden%20wegen%20verkeerswet.jpg

Het hele document met alle richtlijnen is HIER te vinden.

De geschiedenis zal het ons leren: een recensie van de Nederlandse vertaling van Phenomenologie des Geistes

Deze recensie is geschreven voor het internetcultuurmagazine 8Weekly.nl, en aldaar eerder deze week verschenen.

Met Phenomenologie des Geistes (1807) schreef Georg Wilhelm Friedrich Hegel een van de moeilijkste boeken ooit binnen de wijsbegeerte. Misschien is dat de reden waarom het meer dan 200 jaar heeft geduurd voordat er een integrale Nederlandse vertaling beschikbaar kwam. Het is echter sterk de vraag of Hegels denken daarmee werkelijk toegankelijker is geworden.

Er zijn weinig moderne filosofen die zo’n gigantische inspanning tegen hun enken hebben weten te bewerkstelligen dan de Duitse filosoof G.W.F. Hegel (1770-1831). De wat jaloerse generatiegenoot Arthur Schopenhauer noemde Hegel ‘een filosofische kruiper die met ongeëvenaarde brutaliteit bijgeloof en onzin bij elkaar zocht’. Dat het nog enige betekenis kreeg, was volgens Schopenhauer ‘volledig te danken aan zijn omgekochte aanhangers die met het duistere gezwam alle kanten op konden’. Søren Kierkegaard verweet Hegel met zijn systeemdenken het individu volledig verpletterd te hebben en antwoordde met existentialistische alternatieven in onder meer Of/Of (1843) en Stadia op de levensweg (1845). Ook in de 20e eeuw was de weerstand tegen Hegels ideeën nog niet verstild. Zo schreef Karl Popper in The Open Society and Its Enemies (1945) dat Hegel niets meer was dan een stroman van Friedrich Wilhelm van Pruisen en dat hij zijn filosofische vrijheid offerde om de open samenleving te bestrijden. Met zijn ‘historische dialectiek’ plaveide hij bovendien de weg voor het moderne absolutisme, aldus Popper.

Al die kritiek is echter het sterkste bewijs dat we hier te maken hebben met een bijzonder invloedrijk filosoof. Want hoeveel kritiek Hegel ook te verduren heeft gehad, feit is dat hij met zijn filosofie een onmiskenbare invloed heeft gehad in de moderne geschiedenis van het denken. Nog steeds zijn er vele liefhebbers van zijn filosofie die zich hartstochtelijke wijden aan studie en interpretatie. Deze Nederlandse vertaling is daar een uiting van.

Hegel lezen
Een beroemde anekdote vertelt dat Hegels laatste woorden op zijn sterfbed luidden: ‘Er is slechts één man geweest die mij begreep… En die heeft mij ook niet begrepen.’ Of deze woorden van Hegel nu wel of niet authentiek zijn, het is ontegenzeggelijk waar dat zijn denken erg moeilijk te begrijpen is. De grote verdeeldheid onder zijn navolgers over hoe Hegel nu precies opgevat moest worden evenals de vele commentaren op zijn werk die tot op de dag van vandaag verschijnen, zijn daar in ieder geval een uiting van.

Toen de Duitse filosoof Theodor W. Adorno in Drei Studien zu Hegel (1963) het derde essay Skoteinos wijdde aan de moeilijkheid van het lezen van Hegel, kwam hij onder andere tot de conclusie dat er verschillende passages bestaan die simpelweg door niemand begrepen kunnen worden. Hetzij door Hegels eigenzinnige gebruik van het Duits hetzij door filosofische constructies die enkel door Hegel zelf toegelicht zouden kunnen worden en daarbuiten open staan voor wat men er zelf van maakt. Commentatoren als Ivan Soll (An Introduction to Hegel’s Metaphysics, 1969) en Richard Norman (Hegel’s Phenomenology: A Philosophical Introduction, 1976) bevestigen deze verschillende extreem ondoorzichtige redeneringen die Hegel af en toe opwerpt.

En wie de Fenomenologie van de Geest (vrij opgevat als ‘Studie van de Geest, in de zin van ontwikkeling van het bewustzijn, zoals die ons voorkomt’) voor het eerst ter hand neemt, verdwaalt inderdaad al spoedig in de lange, abstracte alinea’s vol met schuingedrukte woorden en uitdrukkingen. Wat het ook niet eenvoudiger maakt, is dat Hegel in zijn schrijven veronderstelt dat zijn lezers op de hoogte zijn van alle relevante filosofische bewegingen die ertoe doen. Goede verstaanders lezen bijvoorbeeld een scherpe kritiek op verschillende kentheoretische opvattingen van Kant. Wie iets van het boek wil volgen, zal er dan ook een fikse studie aan moeten wijden, bij voorkeur in een leesgroep waarbij er volop gediscussieerd kan worden over diverse passages.

Hegel begrijpen
Het unieke aan Hegels denkwijze is zijn uitzonderlijke historische gevoel dat erin vervat ligt. Hegels voornaamste axioma van zijn filosofie is dan ook: de geschiedenis heeft concrete betekenis. Ze ontvouwt zich niet willekeurig, maar er zit een te vatten lijn in die ons ten diepste onthult wat Waarheid is. Hegel kent daarom het doorgronden van de geschiedenis een uitzonderlijke plaats toe in zijn denken. In dit doorgronden merkt hij een voortdurend ‘ontstaan’ (these) op van bewegingen in de geschiedenis die uiteindelijk omslaan in het tegendeel (antithese), waarna er zich een nieuwe hogere waarheid ontvouwt (synthese). Via dit teleologisch dialectisch systeemdenken, wat betekent dat er weliswaar een doelmatige maar geen rechtlijnige voortgang is te ontdekken in de geschiedenis, tracht Hegel te komen tot de laatste fase van dit proces: het Absolute Weten. Dit Absolute Weten heeft alle vorige fasen in zich opgenomen en is als volledig eindpunt de uiteindelijke waarheid. En met onze geest vatten wij zo het proces van de zelfbewustwording van de zichzelf begrijpende absolute (bovenmenselijke) abstracte ‘Geist’, zodat we ermee samenvallen.

Hegel-kenner Larry Krasnoff stelt dat wie de Fenomenologie goed volgt, tot inzicht komt dat hier een grootse narratief op de menselijke vrijheid is geschreven. De Franse Revolutie (1789) is niet voor niets de grootste inspiratiebron geweest voor dit boek. De moderne mens is een mens die in het licht van de geschiedenis begrijpt hoe hij zijn vrijheid op waarde moet schatten. De geschiedenis van de wereld is niets anders dan de ontwikkeling van het vrijheidsbewustzijn.

In a sense, what Hegel tried to do was to identify the rational core of nearly every area of human thought (logic, science, morality, politics, aesthetics, religion, and history) by describing them as part of Spirit’s self-expression in history, as part of a sprawling story that describes a path toward the realization of human freedom in the modern world. (Krasnoff, 2008, p.8)

Samengevat is de Fenomenologie dus een verslag hoe dit proces begrepen kan worden, waarmee ze dus zelf ook weer een onderdeel uitmaakt van de weg naar dat Absolute Weten.

Uitgeverij Boom en het bos
Het valt te prijzen dat uitgeverij Boom dit soort vertalingen op de markt brengt. Niet alleen is het een gigantische klus om het complexe Hegeliaanse Duits op een goede manier te vertalen, het boek is uiteindelijk ook maar voor een relatief klein publiek interessant. Niet in de laatste plaats omdat slechts iets van het boek begrepen kan worden wanneer men bereid is flink wat tijd erin te investeren. Daarmee is deze uitgave ongeschikt voor enkel nieuwsgierigen, hoewel er ook een wetmatigheid bestaat die stelt dat hoe moeilijker iets te begrijpen valt, hoe meer aandacht het krijgt, en hoe beter het verkoopt. Dat was in ieder geval in Hegels tijd zelf al zo, tot ergernis van Schopenhauer bijvoorbeeld die met lede ogen aanzag hoe de collegezalen uitpuilden bij Hegel, terwijl er bij hem geen hond zat.

Gelukkig is de uitgever zo verstandig (of handig) geweest om voorafgaand aan deze uitgave een toegankelijke inleiding te publiceren over Hegels denken onder de titel Hegel (2013). Toch is het gewenst dat deze uitgave wordt aangevuld met een aparte leeswijzer, zoals dat bij dezelfde uitgever voor Kants Kritiek van de zuivere rede broodnodig was, of zoals door uitgeverij Damon terecht een leeswijzer werd verzorgd voor de SUN-uitgave van Martin Heideggers Sein und Zeit. Twee boeken die zich qua moeilijkheid kunnen meten met Hegels Fenomenologie. Tussen vertaling en het verschijnen van de leeswijzer zat weliswaar behoorlijk wat tijd, maar wil men dit soort werken systematisch bestuderen dan is een leeswijzer of uitvoerige annotatie echt onontbeerlijk. Dat maakt dat de uitgave nu op zich zelf staand ‘slechts’ een indrukwekkende vertaaloefening blijft van Willem Visser. Dat er juist in het beknopte nawoord wordt verwezen naar een uitvoerig geannoteerde Duitse uitgave is ironisch en doet de vraag rijzen welk publiek de vertalers zelf in gedachten hebben gehad met louter een vertaling. Het is namelijk niet waarschijnlijk dat de vertaling het werk in dit geval toegankelijker of veel eenvoudiger te begrijpen maakt. Met voldoende Nederlandstalige inleidingen voorhanden over het denken van Hegel is de overstap naar dit vertaalde hoofdwerk in ieder geval mogelijk. En met deze vertaling is bovendien dapper een weg bereid voor allerlei nieuwe Hegel-initiatieven. Een geannoteerde uitgave van de Fenomenologie? Een vertaling van Grundlinien der Philosophie des Rechts misschien? De toekomst zal het ons leren.

Overwegingen bij een absurde daad: de verdwijning van de broertjes Ruben en Julian

Het kan niemand zijn ontgaan dat in heel Nederland afgelopen dagen met ongelooflijk veel inzet en passie is gezocht naar de verdwenen broertjes Ruben en Julian. Tot nog toe zonder resultaat. En wie diep in zijn hart kijkt, zal waarschijnlijk tot de conclusie komen dat de hoop die wordt gekoesterd dat de broertjes levend teruggevonden worden niet zo heel groot is. Het idee van de mogelijke vondst van twee levenloze lichamen zal ons een rilling bezorgen gevolgd door berusting, om vervolgens tot het uiterste te komen tot die ene huiveringwekkende gedachte: de vader heeft dit voorbereid.

Vooropgesteld. Deze bijdrage is gestoeld op speculatie (in filosofische zin). Zolang de broertjes nog niet zijn gevonden en zolang het onderzoek loopt, zijn vele scenario’s mogelijk. Dat ene feit echter, namelijk de mededeling van politie en recherche dat de vader zich goed heeft voorbereid en de verdwijning opzettelijk heeft gepland, neem ik als uitgangspunt voor nadere overwegingen. Welke ideeën kunnen we iemand die zoiets doet toeschrijven? Ik kom tot verschillende vragen en antwoorden op grond van de volgende twee scenario’s.

1-De broertjes leven nog
Ze zijn dan niet in staat (geweest) zichzelf te bevrijden, zitten opgesloten bijvoorbeeld in de grond, waar een zuurstofvoorziening is aangelegd en voldoende proviand aanwezig is om gedurende zeer lange tijd te kunnen overleven. Misschien veronderstelt dit idee dat de vader (de 38-jarige Jeroen Denis)  voor zijn zelfmoord bij het Doornse Gat niet de intentie heeft gehad zijn zoons te vermoorden, maar in ieder geval de bedoeling heeft gehad te verontrusten of wellicht een ander nog onduidelijk duister doel heeft nagestreefd. Echter niet ten koste van zijn kinderen, althans niet direct ten koste van hun leven. Kunnen we ons voorstellen dat de vader de intentie heeft gehad dat de kinderen gevonden zouden worden? Dat zou voor een later moment ontzettend veel analyse vergen waarbij we ons waarschijnlijk moeten begeven naar gene zijde van goed en kwaad…

Ik denk dat dit scenario het meest ver gezocht is, maar feitelijk het enige dat plausibel is, als we de hoop koesteren dat ze nog gevonden worden en er buiten de vader niemand anders betrokken is. De dagenlange zoektocht door duizenden mensen en honderden deskundigen maken het echter helaas niet bijzonder waarschijnlijk.

2-De broertjes leven niet meer
In dit geval komen we nadrukkelijker bij de intentie van de vader. Veelal wordt zelfmoord geassocieerd met wanhoop, eerder dan met wraak. Het ligt namelijk niet voor de hand dat iemand vanuit een weloverwogen keuze primair zijn eigen leven neemt, om daarmee een ander te straffen. Het is meer voorstelbaar dat wanneer iemand wraak wil nemen op een ander (op een oneindig gruwelijke manier), deze het leven neemt van een dierbare. Dat zou hier gebeurd kunnen zijn. Het is in ieder geval zeer lastig voor te stellen dat de vader geen rekening gehouden heeft met de moeder (zijn ex-vrouw).

Gelet op alle voorbereidingen, moet er sprake zijn geweest van een zeer berekenende handeling. Het probleem van een berekenende handeling is dat we daarbij als vanzelfsprekend de actor rationaliteit toekennen. Een berekening vereist rationaliteit. We veronderstellen bovendien dat wanneer iemand zijn handelingen zorgvuldig plant, berekent, voorbereidt en vervolgens uitvoert daarbij constant voor ogen heeft wat de gevolgen van zijn handelingen zijn. Iemand die voorbereidingen treft om een blad papier met vuur aan te steken, weet dat zijn handelingen er uiteindelijk toe zullen leiden dat het papier zal verbranden. Iemand die willens en wetens zijn kinderen spoorloos maakt, weet dat

  1. er aandacht voor komt (bijzaak?)
  2. mensen zullen gaan zoeken (bijzaak?)
  3. mensen verdriet hebben vanwege het gemis (hoofdzaak?), en daarbij
  4. lijden bij nabestaanden wordt gemaximaliseerd, vanuit de gedachte dat het verwerken van leed een grond moet hebben, en juist die is hier ontnomen

Is dit op een andere manier te begrijpen dan vanuit een absolute vorm van egocentrisme? Waarbij de zelfmoord het egocentrische sluitstuk vormt omdat men enkel de ander en niet zichzelf achterlaat met het verdriet, de radeloosheid en de onbestemdheid? Maar toch doet zich er dan een andere moeilijkheid voor: Wat betekent “wraak” wanneer men zelf de sensatie van de wraak nooit beleeft? Bij wraak gaat het er prima facie om dat iemand ondervonden leed of onrecht aan de veroorzaker vergolden ziet. Maar met de zelfmoord ‘ontneemt’ men zich dit. Dan blijft er enkel en alleen nog het idee over. Maar zelfs dit idee is toch betekenisloos, omdat een idee zelf nog geen ervaring is en bovendien het idee ook sterft met het sterven. Hoe kunnen we de paradox rijmen dat we iemand rationaliteit toeschrijven, terwijl de gehele rationele handeling lijkt te leiden tot iets wat we als irrationeel opvatten?

Kunnen we ons verheugen in het weten dat een ander een ervaring krijgt waar we zelf geen weet van hebben? Misschien toch wel. In positieve zin kan ik mij voorstellen dat iemand op zijn sterfbed gelukzalig sterft in de wetenschap dat zijn dochter in blijde verwachting is. Hij maakt de geboorte van zijn kleinzoon niet meer mee, maar toch stemt hem het idee gelukzalig. Maar ik kan het niet omdraaien; ik kan mij niet iemand voorstellen die gelukzalig sterft in de wetenschap dat hij een ander in totale ellende stort. Tenzij ik hem als een waanzinnige voorstel; waanzinnig in de zin van dat hij voor zichzelf de moraal heeft opgeheven, de moraal heeft getranscendeerd niet in religieus opzicht, maar vanuit een zinsbegoocheling, gevoed door een blinde haat- waarbij het redelijke niet is gedoofd, maar het redelijke enkel het doel heeft gehad kwaad te doen, waarbij het redelijke vanuit het idee van het sterven zelf niet meer geraakt werd door zichzelf.

Iemand die bovendien in staat is tot de zelfmoord moet wel gevoed zijn door het idee dat het leven geen betekenis meer heeft of geen bedoeling. Maar kunnen we ons daarbij voorstellen dat de stap gemaakt wordt dat daarmee ook het leven van een ander geen bedoeling meer heeft? Oftewel, dat het leven op zich geen bedoeling heeft? Dat is moeilijk voor te stellen, omdat daarmee ook de hele zin van de wraak opgeheven wordt. Wraak heeft alleen maar zin als er een geloof is dat ze zin heeft, waarbij er op zijn minst wordt gehandeld vanuit de veronderstelling dat een ander wel gelooft dat zijn of haar leven zin heeft.

En aansluitend, heeft hij het leven zo gehaat en heeft hij zich zo intens verdrietig gevoeld, dat dit een manier is geweest om een gevoel over te brengen zoals hij zichzelf gevoeld heeft? In de zin van: ‘ik zal je laten voelen zoals jij mij hebt laten voelen’.

Het gaat wat ver om het volgende eraan toe te voegen, maar dat doe ik toch omwille van de gedachte, namelijk dat iemand door middel van een handeling de zin van het leven bij een ander wil ontnemen, op grond waarvan dan de eigen ervaren zinloosheid wordt verkondigd aan die ander. Daarmee krijgt de zinloosheid een soort religieuze bedoeling; dat zou in ieder geval de redelijkheid van het handelen kunnen verklaren. De relatie overigens tussen zinloosheid, nihilisme en het in zichzelf opschorten van de moraal zouden langere technische overwegingen rechtvaardigen.

Tot nog toe heb ik alleen een negatief perspectief bevraagd. Het perspectief waarbij vanuit een voorbereiding een absurde vorm van kwaad wordt verondersteld. Maar er is nog een andere mogelijkheid: dat ik deze handelingen probeer te begrijpen vanuit een goede intentie. Ben ik in staat om zelfs bij een daad als deze mij een goede bedoeling in te denken? Eerder heb ik gesproken over het doden van anderen om hen daarmee de ellende te besparen die men aan het leven toeschrijft. ‘Het leven is lijden, ik verlos jullie van dat lijden. Als ik mij zelf ombreng, moeten jullie leven met mijn dood-dat wil ik jullie niet aandoen, dus dood ik jullie ook’. Daarmee is echter het verdwijnen van de kinderen niet gemotiveerd, op grond waarvan het erg moeilijk wordt om deze ingewikkelde maar mogelijke hypothese te aanvaarden.

Hoe dit trieste verhaal ook eindigt, wezenlijk begrijpen zullen we het nooit. Maar hoe donker de redenen van de vader ook zijn geweest, dat duizenden zich met volle overgave storten op de zoektocht naar de jongens, toont aan dan het leven en de hoop niet zo snel verslagen worden.

In gesprek met Kierkegaard: een inleiding voor de niet ingeleiden

Op 5 mei 2013 vierde schrijver en denker Søren Kierkegaard wereldwijd zijn 200e geboortejaar. Reden voor een kort onderhoud met de Deen. Het werd een leerzame ontmoeting.

sw: Goedendag Magister, hoe maakt u het?
SK: Uitstekend. Ik mag wel zeggen dat ik springlevend ben.
sw: Dat kunt u wel stellen. In Brussel komt er een conferentie over u, in Kopenhagen is nu een tentoonstelling over u en de Liefde, nog steeds verschijnen er jaarlijks wereldwijd tientallen proefschriften over uw gedachtengoed en in ons eigen land wordt al jaren gewerkt aan een systematische uitgave van al uw schrijven.
SK: In alle gevallen kan ik zeggen: het verbaast mij niets. Ik had namelijk zelf al voorspeld dat alleen al mijn in 1843 gepubliceerde Vrees en beven voldoende zou zijn om mijn naam als schrijver onsterfelijk te maken. Dat het gelezen en herlezen zou worden en vertaald in vele talen.
sw: Zoiets las ik in uw dagboeken. Toch is het eigenlijk verbazingwekkend. Ik bedoel, gelet op de bescheiden verkoop van 321 exemplaren van dat boek, ook nog eens geschreven in een hele kleine taal.
SK: Een kleine taal? Het Deens is een van de grootste talen die ik ken. Het biedt een ontzettende variëteit aan subtiliteiten en is ongekend in zijn mogelijkheden tot ironie. Ik stond er zelfs op dat ik mijn proefschrift over het begrip ironie in het Deens mocht aanleveren in plaats van in het Latijn. Maar u bedoelt natuurlijk dat ik schreef voor aanvankelijk een klein taalgebied. Ik heb echter altijd ieder individu voor ogen gehad.
sw: Neemt u mij niet kwalijk. U heeft gelijk. Maar nu u toch spreekt over het individu – u wordt vaak als de vader van het existentialisme beschouwd. Doet deze titel u deugd?
SK: Geenszins – het benauwt me eerder! Natuurlijk, ik schreef over keuze, wanhoop, authenticiteit, verantwoordelijkheid, angst, het absurde en bovenal schreef ik over vrijheid. Thema’s die men later als centrale thema’s van ‘het existentialisme’ is gaan beschouwen. Als ik echter één ding in mijn leven heb geprobeerd te vermijden, dan is het wel om te worden geplaatst binnen een of andere stroming of in een hokje. Maar akkoord, ik begrijp heel goed hoe geschiedschrijvers van de wijsbegeerte te werk gaan.
sw: O, hoe dan?
SK: Nu ja, het is uiteindelijk onvermijdelijk om iemand te duiden en hem zijn plaats toe te kennen in de geschiedenis. Zo kan ik bijvoorbeeld ook nooit helemaal begrepen worden zonder te verwijzen naar de Duitse filosoof G.W.F Hegel.
sw: Dat was geloof ik niet uw beste vriend.
SK: Ik heb hem natuurlijk nooit ontmoet – hij stierf toen ik 18 was –, maar wat betreft zijn denkbeelden kan hij rekenen op mijn tegenstand. Daar kon nooit iets goeds van komen.
sw: U heeft hem zelfs ooit verweten het intellectuele leven van een hele generatie te hebben ontmenselijkt.
SK: Ja, dat was wat hard aangezet, maar mijn grootste verwijt is inderdaad dat ik vind dat deze complexe systeemdenker in een soort wereldhistorische verstrooidheid totaal vergat wat het betekent mens te zijn.
sw: Iets wat u in een van de grootste werken Of/Of ook uit 1843 wel heeft geprobeerd te ontdekken, met als belangrijke les: mens zijn is keuzes maken.
SK: Absoluut. En niet alleen in Of/Of werk ik dat uit. In al mijn werken ben ik op zoek naar die enkeling die zich voor een keuze gesteld ziet. Denk bijvoorbeeld ook aan mijn grootse aanval op Hegel in het Afsluitend Onwetenschappelijke Naschrift uit 1846. Mensen herinneren zich dat boek vooral vanwege het beroemde adagium: de subjectiviteit is de waarheid. Omdat een objectieve waarheid niet kan worden geleefd, moest ik op zoek gaan naar een waarheid voor mij. Ik moest dat idee vinden waarvoor ik wilde leven en sterven. En dat is wat ik heb geprobeerd uit te drukken aan een ieder, zodat ook hij voor zichzelf op zoek kan gaan.
sw: Toch voelde u zich erg onbegrepen. U heeft wel eens gezegd: de mensen begrijpen mij zo slecht dat ze mijn geklaag dat ik niet begrepen wordt, niet eens begrijpen.
SK: Tja, u mag mij gerust beschouwen als de Horzel van Kopenhagen. Mensen vonden mij een vreemde, soms vervelende snuiter. Ik heb altijd gevoeld dat ik mijn tijd eeuwen vooruit was en daar heeft men over het algemeen moeite mee.
sw: Akkoord, maar waar men ook moeite mee had, was het ogenschijnlijk hardvochtig verbreken van uw verloving met Regine Olsen in 1841. Dat vond men bepaald niet chique.
SK: We hadden vooraf afgesproken dat we niet over mevrouw Olsen zouden spreken. En als u er toch meer over wilt weten, verwijs ik u graag naar de duizenden commentaren die over mevrouw Olsen en mij zijn geschreven.
sw: Heeft u er geen spijt van?
SK: Ze heeft haar eigen pad gekozen, ze heeft een gelukkig leven geleid en ze is mij nooit vergeten. Ik verbrak de verloving inderdaad, maar ik heb me voor eeuwig met haar verbonden in mijn denken en schrijven. Daar laat ik het bij.
sw: Zijn er dingen waar u spijt van heeft?
SK: Ik heb altijd geleefd voor dat ene idee. Ik vond dat idee in het Christendom. En dan bedoel ik niet het christendom wat geclaimd is door een of andere kerk of systeem. Nee, ik bedoel mijn verhouding tot de God van Abraham, Isaak en Jacob die ik niet kan bewijzen. Daar ben ik altijd mee bezig geweest. Dat heeft me veel gekost, en het is de reden waarom mannen als Sartre en Heidegger mij zo weinig durfden te noemen in hun werk.
sw: Omdat het u uiteindelijk om het religieuze te doen was? Om die beroemde ‘sprong van geloof’?
SK: Wie zijn leven geeft voor het religieuze, weet dat hij veel op het spel zet. Maar ik had niet anders gewild. Wel zijn er vele momenten waarop ik nog wel eens terugkijk en denk: Søren, dat had je anders moeten inschatten.
sw: Kunt u een voorbeeld geven?
SK: Nou, voor de hand ligt de Korsaar-affaire. De Korsaar was een soort roddelblad waarover iedereen schande sprak, maar ondertussen werd het gretig gelezen. Met allerlei bekende Denen werd op een laffe manier de spot gedreven. Ik heb dat belangstellend aangezien, maar werd door vele mensen aangespoord er iets tegen te doen.
sw: En u liet zich verleiden?
SK: Nu ja, ik moet zeggen, ik hou wel van een goede polemiek. Eind 1845 schreef ik daarom onder een van mijn vele bekende pseudoniemen een messcherpe satire in de krant Het Vaderland. Als Frater Taciturnus daagde ik daarin de Korsaar uit om eens met mij de spot te drijven. Want ik had toch het idee dat ik als enige bekende Deen nog niet aan de beurt geweest was!
sw: En u kwam aan de beurt…
SK: En niet te zuinig. Jarenlang werd ik bespot in die krant. Het werd zelfs zo erg dat ik op een gegeven moment niet meer normaal over straat kon.
sw: Kreeg u geen steun van de mensen die u hadden aangespoord iets te ondernemen?
SK: Ach nee, die wisten allemaal plotseling nergens meer van. Maar dat had ik verwacht. Mensen zijn nu eenmaal niet geneigd de waarheid hardop te spreken als ze er gedonder mee kunnen krijgen.
sw: Dus deed u het voor hen.
SK: Zo kun je dat zien. Denk bijvoorbeeld ook maar eens aan een van mijn laatste en tevens felste projecten: die tegen de Deense staatskerk. Een kerk die het volk in slaap had weten te sukkelen, in plaats van in vuur en vlam te zetten voor zo iets wezenlijks als het geloof.
sw: U vroeg er letterlijk een ogenblik de aandacht voor.
SK: Juist. Zoals ik permanent de aandacht zal blijven vragen te denken voor jezelf. Ontstijg de anonieme massa, onderzoek de mogelijkheden van de vrijheid, ontdek de schone waarheid en leef bovenal voorwaarts.
sw: Ik denk dat we ons geen betere boodschap kunnen wensen voor deze hedendaagse tijd. Ik dank u hartelijk voor uw tijd en iets zegt me dat uw denken ook de komende jaren niet verstilt.
SK: Geen dank. Ik ben blij dat ik mij telkens weer voor een nieuwe generatie mag herhalen. En wellicht ontmoeten we elkaar weer in 2055. Wie weet, wie weet…

Geraadpleegde bronnen:
Lowrie, Walter (1959). Het leven van Kierkegaard.
Thulstrup, Niels (1980). Kierkegaard’s relation to Hegel.
Polet, Cora (1991). Søren Kierkegaard: Dagboeken.
Garff, Joakim (2005). Søren Kierkegaard: A Biography.
Cox, Gary (2008). The Sartre dictionary.
Hong, Howard and Edna (2009). Kierkegaard’s Writings, XIII: The “Corsair Affair” and Articles Related to the Writings.

Dit artikel werd gepubliceerd voor 8Weekly. Zie voor speciale versie inclusief informatieve links:
200 jaar Kierkegaard: een kennismaking met een enkeling

 

Waarom het koningslied een fiasco werd: Vier misvattingen en vier lessen in kaart

‘You have created a Monster and he will destroy you.’
‘Patience, patience. I believe in this Monster, as you call it. And if you don’t, well, you must leave me alone. So far, he’s been kept in complete darkness. Wait till I bring him into the light.’

Met het terugtrekken van het Koningslied door componist John Ewbank als gevolg van een ewbankrun, is er een apotheose bereikt in iets wat een feestelijke samenzang had moeten worden op 30 april tijdens de abdicatie. In plaats van een collectief meezingen kwam er een collectieve klaagzang.

In deze bijdrage een analyse over de belangrijkste bijzaak van het moment. Waar ging het fout en wat zijn de lessen voor een volgende keer?

1.      We laten het volk meedenken, dan is het een lied voor het volk

Het hele volk was uitgenodigd om mee te schrijven aan de tekst van het Koningslied. Dit is ook wel bekend onder de foeilelijke term crowdsourcing. Talloze spinsels werden aldus aangeleverd, op grond waarvan een uiteindelijke tekst werd opgesteld. Zo kwam het woord “stamppot” bijvoorbeeld merkwaardig vaak voor in de 3300 inzendingen en dus werd daar maar een zin omheen gebouwd.

Had Ewbank even aan Mary Shelley’s roman Frankenstein gedacht dan had hij een klassieke les herinnerd. Victor Frankensteins droom om levenloos materiaal tot leven te brengen door onderdelen van diverse lijken te combineren tot één nieuw wezen eindigde namelijk in grote ontzetting. In plaats van een vriend van grote schoonheid, schiep Victor een monster. Met het Koningslied heeft Ewbank zichzelf gekroond als de Victor Frankenstein van de 21e eeuw: met grote geestdrift gewerkt aan een creatie van esthetische diepte, maar met het ontwaken van het lied tot eigen schrik ontdekt een gedrocht te hebben gecreëerd. Maar toen was het kwaad al geschied…

Les 1: probeer uit levenloze samenraapsels nooit een nieuwe entiteit te scheppen.

2.      Sociale media? Het zal wel meevallen!

Zoals ik al eerder aangegeven heb is een sociaal medium een potentieel monster. Oncontroleerbaar, onbeheersbaar en tot alles in staat. Het lag in de lijn der verwachting dat er een ontzettende storm zou gaan waaien omtrent het lanceren van dit lied op internet. Enerzijds omdat het lied zelf natuurlijk groots werd gepresenteerd, maar belangrijker anderzijds omdat het daadwerkelijk ook als iets ‘nationaals’ werd opgedrongen: dit is het lied dat wij Nederlanders presenteren. Het gevolg was dat werkelijk iedereen zich aangesproken voelde. En de beste hedendaagse manier om een gevoel te uiten is juist: gebruik te maken van een sociaal medium.

De tendens die vervolgens ontstond was in beginsel vaak positief verontwaardigd en geestig van opzet. Vanuit deze spottende insteek breidde het commentaar zich toen razendsnel uit en werd het steeds negatiever. Dat effect kennen we uit de communicatiewetenschappen en staat bekend als het zwijgspiraaleffect. Omdat mensen vooral afgaan op hun gevoelens en voortdurend bezig zijn met de status van hun digitale reputatie, zijn ze geneigd zich te conformeren aan populaire heersende opvattingen met als gevolg dat andere (tegen)opvattingen verstillen.

De sociale media moedigen afwijkende meningen niet aan, met als gevolg dat ook de traditionele media het heersende geluid overnamen, zodat uiteindelijk in alle media een zelfde beeld naar voren kwam: dit lied lijkt nergens op en is een grote schande!

Les 2: Begrijp hoe sociale media werken en presenteer nooit iets namens ‘De Nederlander’! Dat die overigens helemaal niet bestaat, weten we al van Máxima en van Wittgenstein, maar dat terzijde.

3.      Als alle schakels zwak zijn, valt de zwakste schakel niet op

Op zich een interessante gedachte, en ook juist in zijn redenering. Wat men echter vergeet is dat weliswaar de zwakste schakel niet opvalt, maar daardoor het geheel des te meer.

Want ondanks de theorie van de zwijgspiraal, zijn er wel degelijk goede argumenten te geven waarom dit niet zo’n geweldige productie is, waardoor de kritiek in beginsel is gerechtvaardigd. Alom bekend, toch even samengevat:

1. Voortekenen negeren
– Wel of geen plagiaat? Wel of geen christelijke praisesong? De voedingsbodem van het negatieve sentiment was daar al gelegd.
2. De toon van het lied infantiliseren
– Alsof een klein kind voor het eerst naar school mag.
3. Een melodie schrijven die laat denken aan een scène uit Walt Disney’s Belle en het Beest
– Niet leuk voor de koning hem te vergelijken met een beest.
4. De koning aanspreken met “je”
– Dat hoort natuurlijk niet in tijden van “respect”.
5. Taalkundig niet je best doen
– Met als gevolg alle docenten Nederlands boos.
6. Een “rap” erin stoppen om het 2013-proof te maken
– Daar trappen jongeren niet in.
7. Iedereen tevreden willen houden
– Daar trapt niemand in.

Les 3: Polderen is leuk voor politici, maar als er een topprestatie moet worden geleverd, laat men het beter achterwege.

4. Ik word beledigd, dus ik trek het lied terug

Het is de vraag of het daadwerkelijk fout is het lied ‘van het volk’ terug te trekken, of het kan en wat het eigenlijk precies betekent. De overige drie lessen zijn duidelijk, maar deze les moet nog worden geleerd. Wat wel ondeugdelijk is, is de reden voor het terugtrekken van het lied. Het terugtrekken is namelijk ingegeven door de aanhoudende beledigende opmerkingen aan het persoonlijke adres van Ewbank en niet op basis van kritiek die inhoudelijk is geleverd op zijn compositie. Dat is natuurlijk de verkeerde reden om iets terug te trekken. Immers, wie eenmaal zwicht voor datgene wat hij veracht, maakt datgene wat hij veracht sterker.

Het levert wel een bepaalde mate van sympathie op, omdat mensen begrijpen dat iemand bezweken is onder grove beledigingen. Zo wordt de angel uit het negatief sentiment gehaald en de zwijgspiraal enigszins doorbroken dankzij een beroep op medelijden. Het is goed ruim een week voor een feest tot besef te komen dat er nog altijd mensen achter een lied zitten. Toch was het misschien verstandiger geweest om niet aan te geven dat de macht van de pester, de populist of de opruier heeft gezegevierd, maar de macht van de verstandige criticus. Al doet Ewbank het met ironie, een lied terugtrekken omdat er goede redenen zijn aangedragen waarom het misschien niet zo goed is, was een volwassen gebaar geweest. Nu lijkt het meer op een gebaar van een verwend kind dat weer snel terug wil naar zijn geroemde leven. Maar helaas, Ewbank heeft auditie gedaan voor de volksjury en werd, gelijk aan hoe het volk het heeft geleerd uit Idols en X-Factor, afgeserveerd.

Les 4: Ik denk tenslotte weemoedig aan de woorden van Nietzsche, enigszins buiten context, maar toch: Was mich nicht umbringt, macht mich stärker…. We zullen zien hoe sterk precies op 30 april.

Hoe iemand herinnerd wordt om het stelen van een brood: Een overweging naar aanleiding van het overlijden van oud-bisschop Tiny Muskens

Hoe iemand herinnerd wordt om het stelen van een brood: Een overweging naar aanleiding van het overlijden van oud-bisschop Tiny Muskens

Met het overlijden van oud-bisschop Tiny Muskens op woensdag 17 april 2013 is Nederland een uiterst sociaal bewogen denker en doener kwijtgeraakt. In zijn actieve periode als bisschop wist hij meerdere malen het nieuws te halen, vaak met ogenschijnlijk provocerende maar wezenlijk zeer eenvoudige filosofische redeneringen. Hoe eenvoudig ook, het gewicht van een functie maken de meest eenvoudige stellingen topzwaar.

Een van zijn redeneringen die ik met eigen inzichten heb overgenomen, en waarvan ik mij weer bewust werd, was dat het gebruik van anticonceptie onder een religieus katholieke vlag geen principieel bezwaar hoeft te zijn, mits men de liefde niet vergeet en er “erger” door wordt voorkomen (ziektes, ongewenste kinderen, kinderen die men niet kan onderhouden, etc.). Het is in ieder geval een argumentatie die ik sinds ik er kennis van nam, altijd achter de hand heb in discussie met mensen die oprecht geïnteresseerd zijn in klassieke katholieke dogma’s en vraagstukken omtrent in dit geval seksualiteit. In het verlengde van deze utilitaristische “een klein kwaad is toegestaan indien een groot kwaad wordt voorkomen”-stelling kunnen we ook zijn meest beruchte ‘opvatting’ plaatsen. In het VPRO-programma Veldpost (1990-1999), waarin de makers schetsten hoe sociaal zwakkeren trachtten te overleven in een afbrokkelende welvaartsstaat, liet hij zich in oktober 1996 ontvallen dat iemand die zo arm is dat hij geen eten meer kan kopen, of zelfs zijn kinderen niet meer te eten kan geven, gerechtvaardigd is een brood te stelen bij de bakker. Hij vervolgt letterlijk: ‘Er zijn hogere waarden dan alleen wat in de wet staat. Het leven is sterker dan de wet.’ Daarmee is uiteraard niet gezegd dat de wet niet geldt (denk aan Paulus in Romeinen 13:1-7), maar wel dat het stelen van een brood onder die extreme omstandigheden van armoede in ieder geval geen zonde is in de ogen van God.

Aanleiding voor aanhoudende overweging
Wat kunnen we hierbij opmerken? De eerste plaats de vraag, of de Nederlandse wetgeving het leven (of het moreel goed leven) in bepaalde gevallen in de weg staat. Veronderstellen wij niet intuïtief dat de wet juist voor het (morele) leven bedoeld is? Anders gezegd, dat de wet dus in dienst behoort te staan voor het leven? De opmerking over het stelen van het brood is dus ook geen aanklacht tegen de wet op zich, maar een constatering dat de wet op het punt van armoedebestrijding te kort schiet. Het gaat er wezenlijk niet om dat iemand een brood steelt, maar dat hij een brood moet stelen. De uitspraak is dus ook niet primair een appel voor stelen, maar een constatering dat de wet klaarblijkelijk onvoldoende de sociale grondrechten waarborgt, of dat de overheid zich onvoldoende inspant in sociale rechten te voorzien. Gelet op de toenemende ‘verarmoeding’ een actuele discussie en een blijvend terugkerend thema dat onze overweging waard is.

Men kan opperen dat de wet nooit 100% kan voorzien. Dan komt de vraag op: hoe moet ik handelen wanneer ik geen beroep kan doen op de wet? Ook hier dringt zich intuïtief het idee aan ons op dat in onze samenleving ‘niemand in armoede hoeft te leven’. Anders gezegd, bestaat in onze samenleving daadwerkelijk de mogelijkheid dat we geen beroep kunnen doen op de wet, wanneer wij in nood zijn? Is armoede dan een keuze? Indien ja: dan is het stelen niet te verantwoorden omdat er klaarblijkelijk alternatieven voorhanden zijn. Of is het zo dat de mogelijkheden die de wet biedt niet worden gezien (een vaak gehoord liberaal argument)?

Er is echter nog iets anders: los van de wet, zegt het stelen ook iets over de samenleving. Iemand die iets steelt en dat niet doet vanuit boze opzet, maar klaarblijkelijk vanuit noodzaak (vanuit het idee dat het de laatste mogelijkheid is -terecht of niet), is ook door allerlei sociale vangnetten gevallen. Er is dan geen medemens in staat geweest te zeggen: ‘ik zie dat je zo armoedig bent dat je zelfs geen eten meer kunt kopen, ik ga je helpen!’ In dat opzicht kunnen we de opmerking van Muskens ook als een sociale kritiek zien: ‘zie beter naar je medemens om!’

Maar dan ontstaat het volgende probleem. Blijft het dan niet heel moeilijk voor te stellen dat aan het einde van een bepaalde keten, stelen de allerlaatste oplossing is? Het lijkt er eerder op dat, zoals ik juist zei, indien het de laatste oplossing voor iemand blijkt, hij mogelijke oplossingen over het hoofd heeft gezien. Is het daarom niet beter te zeggen: ‘als je zo arm bent dat je zelfs je kinderen niet meer te eten kunt geven, ga dan naar de kerk-wij zullen je helpen’. Heeft Muskens hier die mogelijkheid miskend, door het stelen te opperen? Of veronderstelt deze ultieme mogelijkheid juist dat Muskens begreep dat iemand die de uitgestoken hand van de kerk heeft gemist, zich dan gesteld ziet voor de laatste oplossing: stelen (en dat vanuit religieus oogpunt met een schoon geweten kan doen). Maar: Kunnen we willen dat iemand die vanuit ‘nood’ een brood steelt gestraft wordt? Wellicht straffen we hem dan niet omdat hij gestolen heeft, maar omdat hij niet naar andere mogelijkheden heeft gezocht. Maar als hij dit echt oprecht als laatste mogelijkheid zag?

Toch, ik geloof dat Muskens zeker in zou stemmen met het volgende appel bij wijze van paradigma-verschuiving: niet stelen is de ultieme oplossing in geval van absolute armoede, maar het opzoeken van de barmhartigheid van de kerk. Met dat paradigma had hij echter nooit het probleem van de armoede daadwerkelijk groots op de politieke kaart gekregen, zoals dit nu wel het geval was. We moeten dan ook zeker begrijpen dat soms alleen politiek incorrecte uitspraken de politiek in beweging kunnen brengen.

Wat we tenslotte niet moet vergeten is dat hoewel er wordt gesproken van ‘stelen’, er vanuit religieus oogpunt nog geen sprake is van diefstal. Dat lijkt paradoxaal, maar is te volgen. Zo leert de Katholieke Kerk namelijk  wanneer iemand zich bevindt in ‘een dwingende en klaarblijkelijke noodtoestand, waarbij het enige middel om te voorzien in onmiddellijke en essentiële behoeften (voedsel, kleding, huisvesting) erin bestaat te beschikken over en gebruik te maken van de goederen van derden’ het dus (religieus) is gerechtvaardigd toe te eigenen wat hem niet toebehoort. Deze opvatting doorstaat niet bepaald de proef van de categorische imperatief (of wel?), waarmee het dan de vraag is of het ons daadwerkelijk onredelijk voorkomt. De spanning zit in ieder geval in de discrepantie tussen de religieuze morele stelling en de maatschappelijke aanvaarding van de wet. Stelen uit nood is geen zonde, maar nog wel strafbaar.

Aan het einde van deze korte overdenking, is het duidelijk dat de eenvoudige stelling van Muskens niets aan kracht heeft ingeboet. En het is aan ons om er de goede vruchten van te plukken. Want dat Muskens uiteindelijk zaaide opdat er goede vruchten konden worden geplukt, is iets wat in ieder geval wel een zekerheid is.

De belangrijkste filosofische artikelen van de 20e eeuw

Wat zijn de belangrijkste filosofische artikelen van de 20e eeuw? In een eerdere bijdrage heb ik stilgestaan bij de belangrijkste filosofische boeken van de 20e eeuw. Daarbij heb ik mij onder andere gebaseerd op een onderzoek van Douglas P. Lackey. In datzelfde onderzoek probeert hij ook de belangrijkste filosofische artikelen in kaart te brengen. Dat blijkt aanmerkelijk ingewikkelder te zijn dan te komen tot een lijst van belangrijkste filosofische boeken. Dat is ook logisch, aangezien artikelen vaak geen zelfstandige verschijningsvorm hebben gehad en meestal werden gepubliceerd in tijdschriften of verzamelwerken, waarmee ze vooral vakgenoten bereikten en niet zo snel het grote publiek.

In deze bijdrage, waarmee ik betreffende artikelen opnieuw onder de aandacht breng en voor een Nederlands publiek, bespreek ik de top 20 waarmee Lackey op de proppen komt. Het onderzoek lezen van Lackey zelf, verdient warme aanbeveling.

Van geen enkel artikel is mij een Nederlandse vertaling direct bekend, behalve misschien van Sartre. De Nederlandse vertaling van L’existentialisme est une humanisme (‘over het existentialisme’ uitgegeven in 1980 bij Bruna) is inderdaad nog antiquarisch te verkrijgen.

Ik heb het jaartal van publicatie toegevoegd en een verwijzing naar een digitale versie van het betreffende artikel. Wat opvalt is dat de iets meer dan 400 Amerikaanse respondenten vaak niet precies de titel van het artikel konden noemen, maar wel ongeveer wisten waar het over ging.

Auteur/NationaliteitOriginele titel en link naar tekstJaar van verschijning
1. W.V.O. Quine
Amerikaan
Two Dogmas of Empiricism1951 
2. Bertrand Russell
Brit
On Denoting1905 
3. Kurt Gödel
Oostenrijker
Über formal unentscheidbare Sätze der Principia Mathematica und verwandter Systeme I(On Formally Undecidable Propositions of Principia Mathematica and Other Systems)1930/1931 
4. Alfred Tarski
Amerikaan /Pool
The Concept of Truth in Formalized Languages1936
5. Wilfrid Sellars
Amerikaan
Empiricism and the Philosophy of Mind 1955/1956
6. Edmund Gettier
Amerikaan
Is Justified True Belief Knowledge?1963
7. Hilary Putnam
Amerikaan
 
The Meaning of Meaning1975
8. Judith Jarvis Thomson
Amerikaan
A Defense of Abortion

Zie ook mijn commentaar op dit artikel:

https://www.stephanwetzels.nl/judith-jarvis-thomsons-a-defense-of-abortion/

1971
9. Saul Kripke
Amerikaan
Naming and Necessity1980
10. George Edward Moore
Brit
A Defense of Common Sense1925
11. Elisabeth Anscombe
Brit
Modern Moral Philosophy1958
John Rawls
Amerikaan
Justice as Fairness1958
13. Thomas Nagel
Amerikaan
What Is It Like to Be a Bat?1974
Jean-Paul Sartre
Fransman
L’existentialisme est un humanisme(Existentialism Is a Humanism)1946
15. John Austin
Brit
A Plea for Excuses1956/1957
W.V.O. Quine
Amerikaan
On What There Is1948
17. John Rawls
Amerikaan
Two Concepts of Rules1955
Donald Davidson
Amerikaan
The Very Idea of a Conceptual Scheme1973/1974
19. George Edward Moore
Brit
A Refutation of Idealism1903
20. Donald Davidson
Amerikaan
Truth and Meaning1967
Herbert Paul Grice
Brit
Logic and Conversation1967/1975
Peter Strawson
Brit
Freedom and Resentment1962

In deze lijst zijn duidelijk de Amerikanen oververtegenwoordigd met 12 publicaties, tegenover zeven publicaties van een Brit, één van een Fransman en ten slotte één van een Oostenrijker (en ook een beetje Amerikaan…). Hoewel de respondenten in het onderzoek de Amerikaanse nationaliteit hadden, valt het niet mee om met artikelen op de proppen te komen van denkers met een andere nationaliteit dan bovenstaande lijst weergeeft.

Intuïtief mis ik Alan Turing (met zijn zeer invloedrijke artikel Computing Machinery and Intelligence) en John Searle (met zijn even briljante antwoord op Turing in Minds, Brains and Programs), die wel genoemd werden in het onderzoek, maar te weinig stemmen kregen. Het is mij dan onduidelijk waarom bijvoorbeeld een artikel als Two Concepts of Rules van Rawls invloedrijker of belangrijker zou zijn dan het artikel van Turing. Dat heeft toch echt waarschijnlijk meer te maken met herkenning en Amerikaans sentiment- en ook wat het eerste te binnen schiet.

Van alle genoemde filosofen moest ik Herbert Paul Grice en Wilfrid Sellars opzoeken, omdat ik er nog nooit van had gehoord. Wat betreft de artikelen ken ik inhoudelijk de strekking van Two Dogmas of Empiricism, Is Justified True Belief Knowledge?, A Defense of Abortion, Justice as Fairness, What Is It Like to Be a Bat?, Existentialism Is a Humanism en Freedom and Resentment. De rest doet soms een belletje rinkelen, maar kan ik inhoudelijk niet goed thuisbrengen.

Het zegt ongetwijfeld iets over interesse en specialisme; logica en de echte harde taalfilosofie heeft me wat dat betreft nooit sterk aangetrokken. Het zal overigens ook aan mijn voorliefde liggen van gedachte-experimenten dat ik genoemde artikelen inhoudelijk ken. De meeste ervan bieden namelijk een intuïtieve test, op grond waarvan een bepaald idee met behoorlijk veel kracht wordt getoetst. Het zijn dan ook die artikelen, zojuist genoemd, die ik van harte kan aanbevelen eens proberen te lezen.

Begin bijvoorbeeld eens met Is Justified True Belief Knowledge?, het kortst geschreven artikel dat de filosofie rijk is met een immense invloed, en probeer je dan af te vragen of je weet wat ‘kennis hebben van een feit’ eigenlijk precies betekent. Of probeer A Defense of Abortion eens te lezen terwijl je in je achterhoofd hebt dat je tegen abortus moet zijn. En als dat niks voor je is, kun je altijd nog proberen voor te stellen hoe het is om een te vleermuis zijn, om dan misschien tot de ontdekking te komen dat dat onmogelijk is om je voor te stellen- of niet?

Lees ook:De belangrijkste filosofische boeken van de 20e eeuw

De dodelijk vermoeiende polemiek tussen geloven en weten: Onno Van Schayck en het wonder van het verlengde been

Een promovendus in de fenomenologie vroeg me om een overweging te schrijven over de discussie die woedt omtrent de Maastrichtse hoogleraar preventieve geneeskunde Onno van Schayck. De discussie is lang, breed en kent alle fora bij elkaar genomen wel duizenden reacties.

Voor een overzicht zie:

Prof. Onno van Schayck over beenverlenging (Geloof en wetenschap)

Hoogleraar zag been aangroeien na gebed (Universiteitsblad Observant (document))

Onno van Schayck stapt op na ‘genezingswonder’ (cip.nl)

Affaire van Schayck is geen polemiek waard (Sargasso)

Debat in Maastricht met Onno van Schayck (26 maart 2013) (Geloof en wetenschap)

Hoogleraar blijft erbij: ik zag been aangroeien (Trouw)

Kort gezegd was Van Schayck ooit getuige van een wonderbaarlijke genezing na (christelijk) gebed. Via röntgenfoto’s werd zijns inziens bevestigd dat er een verandering was opgetreden die volgens hem niet geneeskundig kon worden verklaard. De röntgenfoto’s zijn nooit overlegd, maar zouden een groei van ongeveer 1 à 2 cm van een been laten zien van een persoon tussen de 40 en 50 jaar. Van Schayck blijft erbij dat hij iets gezien heeft wat hij een wonder noemt. De opwinding is ontstaan doordat de schijn is gewekt dat Van Schayck vanuit zijn positie als medische autoriteit het wonder vanuit medisch oogpunt heeft proberen te objectiveren, waarmee er een ontoelaatbare mengeling zou zijn ontstaan van geloven en weten.

Nihil tam absurde dici potest quod non dicatur ab aliquo philosophorum (Cicero, De Divinatione, ii. 58.)

De discussie tussen geloven en weten, tussen geloof, religie en wetenschap vermoeit me op een buitengewone manier, omdat het een discussie is waarin geen ontwikkeling meer zit. Het onderwerp is “op” en “uitontwikkeld”; niet alleen is alles erover gezegd wat menselijkerwijs mogelijk is, maar alles is ook al eindeloos herhaald. Deze bijdrage mag men dan ook gerust beschouwen als een paradox, die met tegenzin en vermoeienis tot stand is gekomen.

Dat de herhaling zich telkens in een andere gedaante openbaart, zoals in dit geval in een hoogleraar die een (persoonlijke) mededeling doet over een religieuze ervaring, en telkens weer gepaard gaat met dezelfde overspannen bombarie en stortvloed aan reacties, wekt de illusie dat het hier om iets belangrijks gaat. Iets wezenlijks waarin er sprake zou zijn van een “juist” of “onjuist”. Daar is echter geen sprake van. Zowel geloven als weten is gerechtvaardigd binnen de eigen grenzen. Maar wanneer ze elkaar ontmoeten, zoals in het geval Van Schayck het geval lijkt, ontstaat er paniek. Terwijl voor eenieder die verder kijkt dan zijn neus lang is het zonneklaar moet zijn dat zowel de wetenschapper als de gelovige ook bij Van Schayck feitelijk van elkaar gescheiden is.

Maar deze paniek is inmiddels ook dodelijk vermoeiend. Ik heb daarbij het idee dat de panische opwinding die ontstaat, ingegeven en versterkt door bijvoorbeeld overdadige media aandacht en alle clichématige blogs en krantencommentaren, meer draait om de opwinding omwille van de opwinding, dan om de opwinding die met recht is ingegeven door het schokkende en nieuwswaardig bronnenmateriaal.

Nee, media weten dat een onderwerp als dit op de een of andere manier ontzettend veel mensen aantrekt die graag wat willen en kunnen roepen. Want iedereen kan er iets van vinden. Ik noem het maar een soort aangeleerde ‘opwindingsgeilheid’ gevoed door economische wetten: ‘Aha, we hebben weer een prominente wetenschapper gevonden die heel waarschijnlijk mogelijkerwijs een hele rare religieuze sprong maakt waaraan hij het woord röntgenfoto en wetenschap heeft gekoppeld. Wie schiet als eerste?’

Klaarblijkelijk is men niet in staat om een wetenschapper op dat moment nog in het licht te zien van zijn wetenschappelijke werk. Dat Van Schayck een fatsoenlijk en groot wetenschapper is, is overduidelijk. Het is daarom ook onbegrijpelijk dat hij zelf (dan wel ingegeven door allerlei persoonlijke krachten om hem heen) heeft besloten om terug te treden als directeur van het gerenommeerde onderzoeksinstituut Caphri. In een verklaring zei Van Schayck dat hij stopt “vanwege de media-aandacht in de afgelopen weken rondom mijn persoon. Ik wil voorkomen dat onze School mogelijk hierdoor schade lijdt.” Het terugtreden lijkt mij dan een vorm van zwichten voor mensen die de ruimte voor nuance in de discussie en de bestaande gigantische hoeveelheid objectieve wetenschappelijke prestaties geheel uit het oog zijn verloren. Caphri had nooit moeten accepteren dat omwille van een incident als dit iemand terugtreedt.

Dat een wetenschapper als Van Schayck juist vanuit zijn wetenschappelijke denken af en toe geneigd is te trachten zijn geloof te objectiveren, of dat hij zich hiertoe op zijn minst heeft laten verleiden, is ongelukkig doch een begrijpelijke denkfout die geen enkele paniek of polemiek rechtvaardigt. Het is een vorm van beroepsdeformatie waarbij twee onafhankelijk van elkaar bestaande werelden elkaar heel even kruisen. Iedere gelovige weet namelijk dat zodra een wonder wordt geobjectiveerd, het wonder daarmee ophoudt te bestaan. De verleiding om wonderen te objectiveren door middel van bijvoorbeeld het aandragen van wetenschappelijke verklaringen, is in zichzelf paradoxaal en bovendien zonder doel: een atheïst zal er nooit door gaan geloven, en een gelovige heeft het bewijs niet nodig.

De poging waarin Van Schayck verzeild is geraakt laat nog het meest denken aan wat middeleeuwers probeerden te bewerkstelligen met Godsbewijzen; al wisten mannen als Thomas en Anselmus juist al te goed dat hun redelijke bewijzen voor het bestaan van God vooral geschikt waren om gelovigen een riem onder het hart te steken. Misschien heeft ook Van Schayck dat voor ogen gehad: een geruststelling voor gelovigen en voor zichzelf dat het onmogelijke wetenschappelijk kan worden aangetoond, waarmee het geloof in het onmogelijke wordt gerechtvaardigd.

Wonderen

Maar Van Schayck heeft het verkeerde wonder gebruikt. En misschien heeft hij te nadrukkelijk gezocht naar een relatie tussen gebed en een fysieke verandering. Van Schayck had de wereld en zichzelf op een andere manier moeten toespreken en moeten zeggen:

‘Jullie willen iets weten over een wonder? Nou luister dan goed. Dat ik er ben is een wonder! Dat iemand hoort en ziet dat ik er ben is een wonder! Dat er iedere dag een kind geboren wordt is een wonder! En het is een wonder dat er appels aan een boom groeien en dat water naar beneden stroomt en dat de wind waait van links naar rechts. En het is een wonder dat we geloven dat dat in essentie wetenschappelijk is te verklaren.’

‘En de momenten waarin ik God zie optreden, iedere dag weer, zit niet in het feit dat een been een centimeter langer wordt, maar zit in het feit dat voor wie gelooft het niet uitmaakt  dat zijn been een centimeter korter is. De ziekte is niet tot de dood voor wie gelooft. En juist omdat ik geloof dat Hij bestaat, is geen enkele ziekte tot de dood. Als de dood het grootste gevaar is, dan hoop je op het leven en bidt je voor genezing. Maar als de dood niet het grootste gevaar meer is, dan zie je het Leven.’

Ik heb zelf veel gebeden en ik ontdekte dat ik in een toestand kwam waarin ik van alle twijfel was gezuiverd, dat ik in een toestand belandde waarin ik niet meer afhankelijk was van een foto of een of ander bewijs, maar dat ik geloofde zonder dat ik zag en dat ik wist dat wat ik geloofde waar was.

‘En nu ga ik weer mensen beter maken als u het niet erg vindt, en noem dat maar geen wonder.’

Wil, toeval en straf: een korte studie binnen het materiële strafrecht

In zijn Fundering voor de metafysica van de zeden (1785; vertaling Th. Mertens, 2008) stelt Immanuel Kant dat een goede wil niet goed is door wat hij tot stand brengt of verricht, maar slechts goed is door het willen als willen. De wil staat los van alle spelingen van het lot, toevalligheden of een ongelukkige ‘karige bedeling van een stiefmoederlijke natuur’(2008, p. 62). Als we Kant zouden volgen in zijn opvatting over de op zichzelf staande wil, zou dit verregaande consequenties kunnen hebben voor onze praktische ideeën over schuld en straf. Kants opvatting zou binnen het Nederlandse strafrecht voor ‘subjectieve theorie’ doorgaan, waarbij verantwoordelijkheid volgt uit een gevaarlijke wil, in tegenstelling tot de objectieve theorie, die de ernst van de daad op de voorgrond stelt. Het Nederlands strafrecht kiest volgens Hazewinkel-Suringa (1996) voor een middenpositie die eerder neigt naar de objectieve theorie. De vraag is: waarom?

In deze bijdrage overweeg ik enkele scenario’s die samenhangen met het idee van een opzichzelfstaande wil en de idee dat we de wil altijd moeten beschouwen in het licht van gevolgen.

1. We maken mensen geen verwijten voor iets waar ze niets aan kunnen doen. Voor ons moet er grofweg een erkende relatie bestaan tussen een intentie, gevolgd door een (weloverwogen) handeling en uiteindelijk gevolg, willen we een (juridisch of moreel) oordeel kunnen vellen over een persoon. Voor Kant is het gevolg echter veel minder relevant: volgens hem kunnen we immers al een uiteindelijk oordeel vellen over een persoon indien we zicht hebben op diens wezenlijke intentie. Binnen het Nederlandse strafrecht wordt echter uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen een louter kwade wil en een kwade wil met een negatief gevolg. Het gevolg is dus strafrechtelijk relevant, en dat lijkt intuïtief logisch. Toch valt er het nodige over te zeggen.

2. In artikel 45 Sr. wordt duidelijk hoe de wetgever een onderscheid maakt tussen louter kwade wil en een kwade wil die poogt (nog los van mogelijk gevolg). Iemand die iets (kwaad) wil, waarbij hij begrijpt dat datgene wat hij wil binnen zijn mogelijkheden ligt, geeft daarmee aan dat hij binnen zijn mogelijkheden de wens heeft iets te ondernemen, zodanig dat die handeling zijn wil tegemoetkomt. Een ‘willende wil’ wacht als het ware op bevrediging, wanneer begrepen wordt dat door middel van handelen bevrediging tot de mogelijkheden behoort. De moeite die men doet om tot het gewenste effect te komen (om de wil te bevredigen), noemen we dan poging. De poging kan zowel lukken als mislukken, en daarin zit dus dat belangrijke strafrechtelijke verschil, voor de oorspronkelijke wil maakt het immers niet uit: die is wat hij is.

3. Kijken we naar artikel 45 Sr. lid 1, lezen we: Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. De strafbaarheid begint dus daar waar een begin van een handeling tot een bepaald (door de wet strafbaar gesteld) gevolg kan worden vastgesteld. In lid 2 blijkt dat de poging waarbij het gewenste effect dus niet wordt gehaald minder strafwaardig is dan wanneer de poging slaagt: Het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld wordt bij poging met een derde verminderd. De bijkomende straffen zijn voor poging wel gelijk aan het voltooide (gelukte) misdrijf.

4. Of de poging de strafbaar is, hangt voor een groot gedeelte af in hoeverre de opvatting bestaat dat mijn poging alles in zich heeft tot daadwerkelijke verwerkelijking van het misdrijf. Mijn kwade wil op zichzelf is onvoldoende, maar zoals ik zojuist heb aangegeven, suggereert een kwade willende wil altijd een poging tot bevrediging. De kwade wil openbaart zich dan in een handeling, op grond waarvan we een persoon verantwoordelijk kunnen houden. Het kwade willen, maar niet pogen suggereert dat het ofwel niet werkelijk gewild wordt, dan wel dat datgene wat men wil zo wordt ingeschat dat het door welk handelen dan ook onmogelijk kan worden verkregen. Kant zou dit waarschijnlijk afkeuren –in morele zin sowieso- maar wanneer een kwade wil niet redelijkerwijs tot uitdrukking komt in enige handeling (die zo eenvoudig kan zijn als een mededeling), kan niemand zich een oordeel vormen en kunnen praktische consequenties niet anders dan uitblijven (vergelijk: ‘ik vermoed dat hij iets kwaads in de zin heeft, maar hij gedraagt zich voorbeeldig’).

5. De belangrijkste vraag die nu voorligt is deze: waarom wordt iemand zwaarder gestraft naarmate een poging slaagt, in vergelijking met wanneer de poging niet slaagt? Immers, het is denkbaar dat in beide gevallen de bedoeling gevoed door de kwade wil hetzelfde was. Dat de bedoeling door omstandigheden waar een actor bijvoorbeeld geen grip op heeft mislukt, zegt niks over de oorspronkelijke bedoeling. Dit komt in de buurt van wat de Amerikaanse filosoof Thomas Nagel het principe van ‘moral luck’ noemt. In zijn beroemde essay uit 1979 benoemd Nagel het probleem dat een omstandigheid volledig buiten iemands macht ervoor kan zorgen dat hij niet gestraft wordt (of veel minder gestraft wordt), terwijl we intuïtief het kwade willen straffen. Als het kwaad dus uitblijft door een toevalligheid, lijkt dat tegen onze natuurlijke opvatting van rechtvaardigheid in te gaan, omdat het kwade wel degelijk bestaat en aangewezen kan worden door te verwijzen naar iemands wil.

Dat we het principe toevalligheid toch (stilzwijgend) accepteren is wellicht vooral een gevoelskwestie of het gevolg van pragmatische afwegingen. Dat het normativeren van toeval een hoog irrationeel karakter heeft, weten we van John Rawls die ons in zijn Theorie van rechtvaardigheid wijst op hoe toevalligheden leiden tot nationalisme (‘ik ben trots dat ik Nederlander ben!’, terwijl ik daar natuurlijk niets aan kan doen) of zelfs seksisme (mannen boven vrouwen) of racisme (blank boven gekleurd). In al die gevallen begrijpen we dat het volstrekt onzinnig is ons te beroepen op eigenschappen die toevallig tot ons zijn gekomen bij geboorte. Dat toeval dus toch een rol speelt binnen het strafrecht, is daarom een nadere overdenking waard.

6. Stel bijvoorbeeld dat ik de wil heb om mijn vriend te vermoorden. Daarvoor koop ik een wapen, oefen ik van dichtbij op poppen en hou ik een dagboek bij waarin ik beschrijf hoe en wanneer ik overga tot de moord. Ik houd me strik aan het plan en alles loopt zoals ik het bedacht en opgeschreven had. Op enig moment sta ik dan achter hem met het pistool tegen zijn hoofd, en op het moment dat ik de trekker wil overhalen blokkeert door een technisch probleem het pistool door een ondeugdelijke kogel. Mijn vriend draait zich om, ziet het pistool en overmand mij. De politie is snel ter plekke om mij in te rekenen. Er wordt natuurlijk spoedig geconstateerd dat er geen sprake is van een ondeugdelijke poging en bovendien wijst alles op een duidelijke opzet en uitvoering. Technisch onderzoek levert bovendien het bewijs dat ik daadwerkelijk de trekker heb overgehaald. Toch levert mij hier de toevallige blokkering flink minder straf op, zelfs als ik geheel bij zinnen een volledige verklaring afleg dat het daadwerkelijk mijn wil was om hem te vermoorden.

Enige tijd later in mijn cel, bedenk ik hoezeer ik de toevallige omstandigheid dankbaar ben (wat een geluk dat precies die ene kogel die mij een moordenaar had kunnen maken ondeugdelijk bleek), terwijl ik mij tegelijkertijd bedenk dat ik geen verhouding heb met het toeval, dus ook het toeval feitelijk niet dankbaar kan zijn. In de literatuur is het moeizaam te achterhalen wat de lagere straf rechtvaardigt. Intuïtief hangt het samen met vergelding; aangezien er geen dode is gevallen, hoeven nabestaanden minder te worden gecompenseerd in de vorm van een langere gevangenisstraf. Of anders gezegd, ik hoef een minder hoge prijs te betalen omdat een ernstig gevolg uitbleef. Maar toch, dat is niet bepaald mijn verdienste.

6. Dat feitelijke intentie en een kwade wil überhaupt er niet noodzakelijk toe doen, blijkt wel uit het feit dat er binnen het strafrecht ook zoiets bestaat als een absoluut ondeugdelijke poging. Oftewel, niet zozeer de toevallige omstandigheid, dan wel mijn incompetentie of onwetendheid (die in beide gevallen niets zeggen over mijn motief) leiden tot het gevolg dat ik geen enkele straf verdien.

Vergelijk: iemand bidt dat de ander moet sterven (waarbij hij zich richt tot een Opperwezen dat verzocht wordt de wens uit te voeren), maar dat gebeurt niet. Dan volgt er geen straf (immers bidden is een ondeugdelijk middel (!) ).

Maar stel, iemand bidt dat de ander moet sterven en die sterft daadwerkelijk -spontaan- een dag later, waarbij geen duidelijke doodsoorzaak gevonden wordt. Kan er dan sprake zijn van een straf? Of sterker: Kan het feit dat de andere die ook gelovig bleek en te weten is gekomen dat er gebeden werd dat hij moest sterven (en meende dat hij zo vervloekt was) een reden zijn dat degene die gebeden heeft voor zijn dood straf verdient? Denk aan de empirische vaststelling dat mensen die weten dat voor ze gebeden wordt onder bepaalde omstandigheden een grotere kans hebben dat hun medische conditie verslechtert.

Of neem het voorbeeld van een vrouw die haar man wilde doden door gras in zijn eten te doen. Ze was er vast van overtuigd dat het gras in hun achtertuin radioactief besmet was, en hij spoedig de pijp uit zou gaan. In een rechtszaak wordt dan bewezen dat de vrouw geprobeerd heeft haar echtgenoot te vermoorden door hem met gras te vergiftigen. Hoewel de opzet op het misdrijf aanwezig is (kwade wil), stelt de rechter dat het toedienen van gras een ondeugdelijk middel is, waardoor niet gezegd kan worden dat dit een “poging tot moord” is.

De poging wordt hier dus niet gemotiveerd vanuit de kwade wil (denk weer aan Kant), maar strandt op een vorm van incompetentie en onder iedere omstandigheid noodzakelijk gebrek aan gevolg. Het heeft er overigens alle schijn van dat de absoluut ondeugdelijke poging alleen begrepen kan worden in het geval van een grote mate van zwakbegaafdheid (zie De Hulu (2003), materieel strafrecht, p. 398). Dat lijkt erop alsof we in dit geval een verdachte zien als een klein kind en zeggen: ‘het heeft de bedoeling geuit om mij neer te slaan, maar iedere slag die het uitdeelt mist kracht.’ Omdat het doel van het kind nooit kan worden bereikt, kan de wil nog zo kwaad zijn, het gedrag blijft onschuldig.

7. Laten we het voorbeeld scherper maken en het volgende bedenken (ontleent aan W.J.P Pompe in: Tekst & Commentaar: Strafrecht, 2008, p. 394). Ik wil mijn vriend vermoorden met gif. Ik bestel dit gif via de apotheek en ontvang een doosje witte poeder. Wat ik echter niet weet, is dat het betreffende poeder waarvan ik redelijkerwijs aanneem dat het dodelijk gif is, in werkelijkheid meel is, omdat zich een vergissing heeft voorgedaan in het distributiecentrum. Hoeveel ik van het spul ook in zijn koffie doe, hij wil maar niet sterven. Vanuit Kant gezien, dus vanuit een subjectieve theorie, heeft mijn wil hier alles in zich om zwaar gestraft te worden, terwijl vanuit een objectieve theorie ieder gevaar voor het overlijden van mijn vriend ontbreekt. Is hier nu ook sprake van een absoluut ondeugdelijke poging? Het verschil is natuurlijk uiterst subtiel. Er is sprake van noch een absoluut ondeugdelijk middel, waarbij voor een poging tot moord in geen enkele omstandigheid de dood een gevolg is (want de verdachte gaat uit van een dodelijk middel) noch van een relatief ondeugdelijk middel, waarbij het middel dat gebruikt is bij poging tot moord wel de dood tot gevolg heeft, maar bijvoorbeeld een veel te geringe dosis is toegediend. Welk standpunt rest ons dan nog?

Iemand kan zeggen dat objectief uit het feit niet is gebleken dat een misdadige aanslag bedoeld werd, maar eveneens kan iemand zeggen dat subjectief is gebleken dat de intentie tot moord enkel niet is vervuld door een toevalligheid. Het lijkt tenslotte dat het strafwaardig achten hier een kwestie is van smaak, waarbij de Nederlandse rechtspraak neigt naar een objectief kader, dat ik in deze korte studie niet redelijkerwijs gemotiveerd heb gevonden.

8. En overweeg het volgende. Als ik voor de grap meel in de koffie doe van mijn vriend, omdat ik de bedoeling heb hem een vies gezicht te laten trekken, wordt dat beschouwd als een aardige of misschien flauwe grap. Omdat ik hier weet heb van het feit dat ik meel in zijn koffie doe, kan mij geen kwade intentie worden toegeschreven. Maar stel dat ik voor de grap meel in de koffie doe van mijn vriend omdat ik de bedoeling heb hem een vies gezicht te laten trekken, maar zonder dat ik het weet arsenicum in zijn koffie doe waarna hij sterft, zou men mij dan niet eveneens als onschuldig beschouwen, omdat ook hier mijn wil geen kwade bedoelingen had? En aangezien ik ook geen gevaarlijke daad had kunnen voorzien, kan ook niemand zich beroepen op de objectieve theorie, ondanks het feit dat het gevolg van mijn handelen wel degelijk ernstig is. Kortom: ook iemand die strikt een objectieve theorie aanhangt, moet op enig moment een relatie kunnen leggen met iemands wil. Terwijl aan de andere kant iemand die een strikt subjectieve theorie aanhangt, niet op enig moment een relatie hoeft te leggen met het (uitblijvende) gevolg om te straffen.

9. Verdienen mensen die (absoluut) ondeugdelijke pogingen ondernemen met de bedoeling iets kwaads te bewerkstelligen onze morele verontwaardiging, daar waar juridische consequenties uitblijven? Dat lijkt mogelijk als we de wil als kwaad op zichzelf beschouwen. De morele verontwaardiging heeft dan hier de bedoeling om de wil een goede richting op te sturen, door de persoon ervan te overtuigen dat zijn huidige wens niet in overeenstemming is wat bijvoorbeeld een samenleving van hem verwacht. Maar buiten morele verontwaardiging is een bewuste morele houding en de nodige sociale controle het beste medicijn om veel van bovenstaande discussies te voorkomen.

Indrukken bij de eerste druk IV: Derek Parfits Reasons and Persons uit 1984 in de hand (met een korte inleiding tot het boek)

De Britse filosoof Parfit, geboren in 1942 en nog in leven, schreef met het boek Reasons and Persons een moderne klassieker (“Parfit’s career is unusual in that it largely revolves around a single work: Reasons and Persons”). In de Sunday Times werd het boek indertijd gerecenseerd als “een werk dat grenst aan het geniale”, zoals te lezen valt op de achterkant van de paperbackuitgave in 1986. Een aardige omschrijving die inmiddels tienduizenden malen is overgenomen op diverse websites. Het boek wist terecht een plek te veroveren bij de 25 meest belangrijke filosofische boeken van de 20e eeuw, volgens het onderzoek van Lackey. Met de 24e plaats is het de jongste titel in de top 25 en laat het Karl Poppers Logik der Forschung (plek 25) achter zich. Warempel geen lichte prestatie gelet op de grote invloed van dat boek.

Reasons and Persons

Reasons and Persons first edition

Ik vermoed dat de nabestaanden van Little, die op 93-jarige leeftijd in juli 2012 overleed, grotendeels zijn bibliotheek hebben overgedragen aan de lokale boekhandel. De toewijding van Parfit (‘With best wishes from Derek’, in een uiterst opvallend hakerig handschrift) kan dan ook niet anders dan rechtstreeks zijn gericht aan Little, die hiermee een exemplaar cadeau heeft gekregen vers van de pers. Bovendien heeft het boek in ieder geval de intentie om relevant te zijn voor de politieke theorie en de ontwikkelingseconomie (het terrein van Little). Het lijkt er overigens niet op dat Little het boek van kaft tot kaft heeft gelezen, gelet op de conditie van het werk. Toch vind ik na grondig doornemen van het boek op pagina 443 een kleine onduidelijke notitie in potlood en op pagina 446 een kleine penstreep in de kantlijn. Ik neem aan van Little.

Zoals inmiddels duidelijk, is er nauwelijks informatie beschikbaar over de oplage van de eerste editie. Sterker nog: er lijkt geen informatie over te bestaan. Na het succes van dit boek zijn er tienduizenden kopieën in herdruk verschenen, maar het is niet logisch dat bij het verschijnen van het boek de gigantische impact voorzien was. Op het internationale Abebooks (4 maart 2013) is nog één exemplaar uit 1984 in uitstekende staat te vinden, dan volgt een ex-bibliotheekexemplaar en dan is de koek op (Noot: op 11 maart was alleen nog het bibliotheek-exemplaar beschikbaar).

Een uitgebreide zoektocht langs andere bekende kanalen, levert niets op. Dat bevestigt mijn vermoeden een schitterend exemplaar in handen te hebben, ook nog eens met het handschrift van Parfit zelf, dat gerust uiterst zeldzaam kan worden genoemd- misschien niet zozeer in oplage, dan wel in beschikbaarheid.

Wie het boek in de hand heeft, wordt geconfronteerd met een nogal vage voorkant. We zien een schip aan de rechterkant van het boek dat binnenkomt glijden op het water. In de verte zijn de contouren van een kerk zichtbaar lijkt het. Het blijkt dat het een foto van Venetië is, door Parfit zelf geschoten, enkele jaren voor publicatie. Op de eerste bladzijde treffen we een citaat aan van Nietzsche:

-At last the horizon appears free to us again, even granted that it is not bright; at last our ships may venture out again, venture out to any danger; all the daring of the lover of knowledge is permitted again; the sea, our sea, lies open again; perhaps there has never yet been such an ‘open sea.’-
Nietzsche, p. 448

Het blijkt geciteerd uit Die fröhliche Wissenschaft uit 1882, terwijl Parfit enkel in zijn bibliografie één (uittreksel) boek uit 1963 van Nietzsche noteert: The Portable Nietzsche, ed. and trans, by W. Kaufman. New York: Viking Press. Waarschijnlijk wordt het citaat daarin aangehaald op p. 448. Ik heb echter de Duitse tekst erop nageslagen, en dan valt op dat het citaat enkel halverwege is overgenomen, want het volledige citaat luidt:

In der That, wir Philosophen und “freien Geister” fühlen uns bei der Nachricht, dass der “alte Gott todt” ist, wie von einer neuen Morgenröthe angestrahlt; unser Herz strömt dabei über von Dankbarkeit, Erstaunen, Ahnung, Erwartung, endlich erscheint uns der Horizont wieder  frei, gesetzt selbst, dass er nicht hell ist, endlich dürfen unsre Schiffe wieder auslaufen, auf jede Gefahr hin auslaufen, jedes Wagniss des Erkennenden ist wieder erlaubt, das Meer, unser Meer liegt wieder offen da, vielleicht gab es noch niemals ein so “offnes Meer”.
Nietzsche, p. 145

Opmerkelijk dat Parfit een van de beroemde verwijzingen naar “God is dood” zoals te lezen in het boek Die fröhliche Wissenschaft hier achterwege laat. Te geladen wellicht?  Door enkele tweede gedeelte van de zin te citeren, krijgt het echter een geheel op zichzelf staande lading waaruit een nieuwe verwondering spreekt. Nietzsche zag in het ‘offnes Meer’ een ‘zee’ van nieuwe mogelijkheden die waren ontstaan nu volgens hem de christelijke slavenmoraal definitief was ontmaskerd. Parfit ziet in de ‘open see’ ruimte voor een ethiek van de rede, een ‘Non-Religious Ethics’. Gelet op het feit dat het verdwijnen van het geloof in een grote God slechts mondjesmaat verdwijnt, staan we echter nog maar aan het begin van een dergelijke ethiek.

Hoe het ook zij, Parfits boek is een ode aan de rede en bovenal een ode aan het gedachte-experiment. Het is bekend dat het vooral op verschillende punten wordt bediscussieerd, en niet wordt gelezen (of zoals je vaker hoort: ‘I’ve never read the book cover to cover, but I’ve read the ‘famous bits.”). Want al wordt het werk op de stofomslag van de eerste editie aangeprezen als een boek dat geen grondige filosofische kennis vooraf vereist, het is een buitengewoon ingewikkeld en scherp geschreven boek dat enkel met buitengewone aandacht juist begrepen kan worden. De eerste herdruk in paperback (zie onderaan) kent deze aanprijzing dan ook niet meer. Doordat Parfits boek ongelofelijk rijk is aan ideeën, is het haast een blader boek. De vier delen waaruit het werk bestaat (154 paragrafen, 19 hoofdstukken en een sectie conclusies en appendices) hangen losjes met elkaar samen. Al lezend kom je echter telkens nieuwe gedachten tegen, waarover je je kunt verbazen, zonder dat je de samenhang direct hoeft te begrijpen. Hoewel het aantal ideeën per pagina groot is, zet ik zomaar enkele vragen en gedachten van Parfit op een rij:

–        Hoe ziet een wereld eruit waarin iedere leugen direct wordt opgemerkt?
–        Kan er in die wereld nog een reden zijn om te liegen?
–        Kan het verstandig/rationeel zijn irrationeel te handelen?
–        Is een brein een persoon (x), in die zin dat als je het gehele brein zou verplaatsen in een ander lichaam, we hooguit een verbaasde persoon (x) hebben in en ander lichaam?
–        1. Vrede 2. Een nucleaire oorlog die 99% van de bestaande wereldpopulatie vernietigt. 3. Een nucleaire oorlog die 100% vernietigt. Is het verschil tussen 1 en 2 nu groter of tussen 2 en 3?
–        Stel dat er een exacte replica van mij gemaakt wordt, maar dan zo dat als de replica af is, ik sterf. Ben ik de replica?
–        Stel dat er een exacte replica van mij gemaakt wordt, maar dan zo dat als de replica af is, ik blijf leven. Ben ik de replica en is de replica mij?
–        Dus wanneer ik door middel van teletransportatie cel per cel wordt overgezet van A naar B (waarbij ik bij punt A onder narcose wordt gedeconstrueerd en bij punt B cel voor cel wordt geconstrueerd, waarbij ik op punt B. de staat aanneem die ik had op het moment dat ik bij punt A. onder narcose ging), ben ik dan tijdelijk geen persoon (al is alle informatie opgeslagen in een computer)? En is A dezelfde persoon als B?
–        Stel dat een breinchirurg mij pijn doet, maar tijdens de operatie alle herinneringen van Napoleon in mijn brein stopt en al mijn eigen herinneringen wegmaakt. Al die tijd heb ik echter wel pijn. Is de continuïteit van mijn lichamelijke pijn voldoende reden om te zeggen dat ik nog steeds dezelfde ben?
–        En stel dat al mijn herinneringen weggemaakt worden, terwijl ik de pijn ervaar, maar dat er geen nieuwe herinneringen voor worden teruggeplaatst. Op enig moment word ik voor korte tijd bewusteloos gemaakt. Word ik dan wakker als een nieuw potentieel persoon in een bekend lichaam op grond waarvan de pijn die ik op dat moment ervaar het begin is van een eerste ervaring?
–        Het wegnemen van een korreltje zand op een berg zand, zal de berg zand niet doen verdwijnen. Het wegnemen van een herinnering in een persoon, zal de persoon niet doen verdwijnen. Maar als men doorgaat met het wegnemen van een korreltje zand op die berg, dan komt er een moment dat men een korreltje weg neemt en zegt: nu is het toch geen berg zand meer. Geldt dat ook met betrekking tot herinneringen?

Hardcover en copyright-pagina

Ik zou nog wel een poos door kunnen gaan, maar om te laten zien welke ideeën het boek bevat, is dit voorlopig voldoende. De beste raad is gewoon om het boek ter hand te nemen en neer te leggen op een plek waar men toch vaak komt. Bed, bad of toilet: Met het lezen van Parfit gaat de tijd sneller. Naar het schijnt gaat het met de gezondheid van Parfit niet zo goed, en heeft hij zelfs enkele problemen met zijn geheugen. We kunnen nog zo mooi filosoferen -de ironie van het leven ligt toch altijd een stap op ons voor.

Lees ook:

Indrukken bij de eerste druk III: H.L.A. Harts The Concept of Law uit 1961 in de hand
Indrukken bij de eerste druk: Søren Kierkegaards Frygt og Bæven uit 1843 in de hand
– Indrukken bij de eerste druk II: John Henry Newmans Grammar of Assent uit 1870 in de hand

Foodwatch burgerinitiatief: een miskenning van de ouder als verantwoordelijk opvoeder

Er moet een strenge wet komen tegen reclames voor ongezond eten, gericht op kinderen. Daarvoor start de consumentenorganisatie Foodwatch een burgerinitiatief. Bij tenminste 40.000 steunbetuigingen moet de Tweede Kamer de inhoud van het initiatief dan agenderen en bespreken. In deze bijdrage zet ik enkele argumenten op een rij waarom dit ogenschijnlijk sympathieke idee vooral niets concreet oplost. Het kernidee is namelijk dat de overheid een wettelijk verbod moet afkondigen op alle vormen van kinder- en jongerenmarketing voor ongezonde producten. En dit moet dan ook gelden voor media als internet en sociale netwerken.

Daar ligt het eerste probleem al. Het is natuurlijk onwenselijk dat een overheid een vrij medium als internet of Facebook (als sociaal netwerk) moet gaan controleren, waarbij het ook nog eens niet te handhaven is. De meeste fabrikanten opereren bovendien internationaal, en zullen dan buiten de Nederlandse wet om hun producten aanprijzen. Naast een ellenlange bureaucratische Europese afstemming die daar nog eens op zou moeten volgen, ligt daar echter nog niet eens het grootste probleem. Dat ligt namelijk bij de sterk onderbelichte rol van de ouders door Foodwatch.

Want wie zoekt in het 44 pagina’s tellende kleurrijke rapport van Foodwatch naar de rol van de ouder binnen dit geheel, komt bedrogen uit. Op pagina 25 wordt er een alinea aan gewijd, ogenschijnlijk om dat –niet onbelangrijke- thema “gedekt” te hebben. Met een argumentum ad verecundiam wordt snel geconstateerd dat ouders er niet zo toe doen: ‘Jaap Seidell vindt het niet eerlijk om van ouders te verwachten dat ze in hun eentje kunnen opboksen tegen de levensmiddelenbedrijven met hun miljardenbudgetten voor reclame.’ En: ‘‘Het gezag van ouders wordt simpelweg ondermijnd’, stelt ook hoofdredacteur Justine Pardoen van Ouders Online vast.’ Met een tekst achter de hand van de Amerikaanse psychiater Suzan Linn lijkt ten slotte ook een wetenschapper gevonden die past in de doelen van Foodwatch. Van wetenschappelijke pedagogische studies over opvoeding en verantwoordelijkheid ontbreekt ieder spoor.

Foodwatch stelt middels een Jaap en Justine de ouder voor als een domme en machteloze enkeling die zich geconfronteerd ziet met Grote Broer die de kroost stelselmatig injecteert met giftige boodschappen. Eenmaal vetgemest door de Industrie kijkt mama naar haar Dikkertje Dap dat de trap op waggelt en heft ze haar handen ten hemel, roepende: ‘waarom sport mijn kindje toch niet, waarom zit het de hele dag achter de computer, waarom kijkt het zoveel televisie, waarom koopt het van zijn zakgeld zoveel snoep, en waarom kook ik zo ongezond, waarom gaan we met feestjes altijd naar de McDonalds…..waarom! Het is allemaal de schuld van de Industrie, want die heeft mijn gezag ondermijnd met valse en stoute marketingtechnieken!’

Door de rol van de ouder zo weinig serieus te nemen en de verantwoordelijkheid volledig bij de overheid neer te leggen, verschuift Foodwatch het werkelijke probleem. Het lijkt een regelrechte ontkenning van het antropologische grondfeit, zoals M.J. Langeveld dat formuleerde. Zolang het kind nog niet zelf in staat is verantwoordelijkheid te dragen voor zijn handelingen, heeft de primaire socialisator de absolute  taak van plaatsvervangend geweten.

Als bijvoorbeeld blijkt uit het rapport dat tussen de maaltijden door peuters en kleuters vooral fruit, koek en snoep eten, en limonade van siroop, frisdranken en zuiveldranken drinken, is er echt wel wat meer aan de hand dan een stukje marketing. Wie levert de peuter de zoetigheid immers aan, wie staat met zijn volle boodschappenkar -bij zijn volle verstand- af te rekenen? De Industrie of de ouder? Wie jonge kinderen op deze manier de zoetigheid aanreikt moet inderdaad niet raar opkijken dat wanneer het kind meer zelfstandig wordt, het zijn aangeleerde gedrag zelf in de praktijk handhaaft.

En draai het eens om. Als 15% van de kinderen tussen de 7 en 10 jaar overgewicht heeft (waarbij het probleem zich dus al ontwikkelt gedurende de jongste jaren), betekent dat dat er bij 85% geen overgewicht is. Laat Foodwatch dus vooral ook onderzoeken op welke manier gezonde kinderen een opvoeding hebben genoten. Want deze fitte, gezonde en sportieve kinderen worden evenzeer ‘stelselmatig’ blootgesteld aan de overmatige reclameboodschappen van fabrikanten, en zijn desondanks toch gezond en op gewicht. Hoe komt het dat zij wel weerbaar zijn? En is er bijvoorbeeld een relatie tussen SES en overgewicht die nadere aandacht verdient?

Aangezien overgewicht bij die 15% kinderen niet van de een op de andere dag plaatsvindt, zou er dus wel degelijk sprake kunnen zijn van een opvoedprobleem, in plaats van primair een marketingprobleem en weerloze ouderen. Maar op deze manier worden de ogen daarvoor diep gesloten en wordt de verantwoordelijkheid in het geheel weggenomen bij de ouders. Ouders hoeven niet te worden aangesproken op hun gedrag, want zij zijn immers slachtoffer volgens Foodwatch. Wie zijn gezag laat ondermijnen door reclame, is namelijk niet nodig toe aan een opvoedcursus of een sociale vermaning, maar verdient vooral een arm om de schouder. Een typisch geval van pamperen; want waarom niet veel nadrukkelijker de ouders aanspreken die verantwoordelijk zijn voor het ongezonde leefpatroon van hun kinderen?

Hoe ben je namelijk bezig als opvoeder wanneer je in de eerste 10 jaar van de opvoeding volledig de controle over het leefpatroon van je kind bent kwijtgeraakt? Hoe sta je ten opzichte van je kind als je ziet dat het ver over een normaal gewicht zit voor die leeftijd en ziet dat pestgedrag en kans op risicovolle ziekten toenemen en bewegingsenergie en conditie afnemen? En waarom lukt het al die andere opvoeders wel om hun kind op een verantwoorde manier om te laten gaan met verleidingen? En als we toch een overheid willen die zich bemoeit met de samenleving, waarom zou de overheid zich dan niet eens veel sterker moeten bemoeien met ouders die verantwoordelijk zijn voor zeer ongezonde kinderen? Waarom grenst dat bijvoorbeeld niet aan mishandeling? De ‘mishandeling’ wordt nu haast direct in de schoenen geschoven van de fabrikant die zijn product wil slijten, maar wat is er gebeurd met het kind als mede-burger dat recht heeft op een goede opvoeding tot zelfverantwoordelijke zelfbepaler?

De westerse wereld is een verzameling van verleidingen en uitdagingen. Zolang we de nadruk blijven leggen op het feit dat alle problemen veroorzaakt worden door een grote boze buitenwereld, en ons niet véél meer bewust worden van onze eigen intrinsieke kracht en verantwoordelijkheid, zijn we verloren. En als er dan toch een campagne of een beleid moet worden ingezet, kies dan altijd voor een tweesporen beleid, waarbij op zijn minst de individuele verantwoordelijkheid van opvoeders niet wordt miskend.

Het is de verdienste van Foodwatch dat ze aanhoudend de negatieve gevolgen van ongezond voedsel blijft belichten en natuurlijk mogen fabrikanten daarop worden aangesproken. Het is ook geen Parentwatch. Maar juist met de kennis die Foodwatch verstrekt, moeten wij ons voordeel doen en het initiatief terugnemen. Want wie tenslotte zijn kind fatsoenlijk opvoedt, en niet zoet houdt met zoethouders, heeft in Nederland alle ruimte om zijn kind groot te brengen tot een kritisch en verantwoordelijk individu, dat zelf een afgestemde verhouding kan aannemen ten opzichte van alle goeds en kwaads waar onze wereld rijk aan is.

Even though I walk through the valley of the shadow of death, I shall fear no evil, for education is with me. En laat dan die Industrie maar komen.

Indrukken bij de eerste druk III: H.L.A. Harts The Concept of Law uit 1961 in de hand (met een kleine rechtsfilosofische bijdrage)

Voorblad van The Concept of Law uit 1961

The Concept of Law wordt door velen gezien als de belangrijkste rechtsfilosofische bijdrage in de 20e eeuw. Op de lijst van belangrijkste filosofische boeken van Lackey, neemt het boek van Herbert Hart de 20e plaats in en is het het enige rechtsfilosofische boek in de gehele lijst (als we Rawls natuurlijk als politiek denker zien).

In een ruime bijdrage ter gelegenheid van de 50e verjaardag van het boek in 2011, merkt een auteur op dat:

Personally, I consider as the core contributions of Hart: (1) The concept of law as a (complex) model of rules —i.e. the union of primary and secondary rules— thesis; (2) The separation of law and morals thesis; and (3) The moderate indeterminacy of law —following the open texture of language— thesis.

Dat lijkt een adequate samenvatting. Want het is verder niet eenvoudig uit te leggen hoe Hart zich verhoudt tot het recht, aangezien hij zich te midden van een complexe traditie begeeft en ook in zijn tijd midden in talrijke discussies stond (met o.a. Gustav Radbruch en Lon Fuller). Aan de hand van rechtsfilosofische dilemma’s die samenhangen met de Tweede Wereldoorlog is er wel een aardige karakteristiek te geven van Hart, en enkele problemen van de rechtsfilosofie in het bijzonder. Hieronder volgt een zeer summiere en sterk onvolledige aanraking van enkele thema’s.

Neem het volgende. De nazi’s voerden in 1945 een wet in waarmee het gerechtigd werd om een Duitse deserteur zonder proces dood te schieten. De wet was opgesteld volgens alle geldende procedures, dus burgers die deze wet gehoorzaamden konden niet door de overheid bij machte worden vervolgd. Het duurde echter niet lang voordat de nazi’s waren verslagen en de wet werd opgeheven. Verschillende burgers hadden echter wel deserteurs doodgeschoten, en werden door de nabestaanden voor het gerecht gedaagd. Wat moest een rechter nu met deze gehoorzame burgers aanvangen?

Hoe hangen recht en moraal samen?

Er openbaren zich ten aanzien van deze kwestie twee duidelijke posities: die van de aanhangers van het natuurrecht en die van de aanhangers van het rechtspositivisme. Hart behoort tot de laatste stroming. Het rechtspositivisme stelt grofweg dat een rechter altijd naar de wet moet kijken, en zijn eigen (morele) opvattingen buiten de geschreven wet moet houden. Het recht is niets anders dan een geheel van regels dat door een bevoegde instantie is uitgevaardigd volgens geldende procedures, waarbij daaruit voortvloeiende wetgeving los moet worden beschouwd van morele discussies over hoe het recht behoort te zijn en wanneer het gehoorzaamd dient te worden. Stel bijvoorbeeld dat een Commissie Gelijke Behandeling zich gesteld ziet voor een ridicule en slecht gemotiveerde vorm van discriminatie, dan zal ze vanuit een zuiver rechtspositivistische insteek hoe dan ook deze discriminatie toestaan, wanneer de Nederlandse wet deze vorm van discriminatie toestaat.

Het natuurrecht daarentegen stelt grofweg dat dat er wel degelijk een transcendente (procedure-overstijgende) norm geldt ten opzichte van door overheid vastgestelde wetten. Die kan bijvoorbeeld gevonden worden in het Hogere (God, kosmos) of wat in onze tijd meer voor de hand ligt, in de Rede. Het natuurrecht biedt een rechtspreker daarmee ook een persoonlijke dimensie. Ter vergelijking in het geval van de discriminatie: een Commissie Gelijke Behandeling (of een rechter) kan dan bijvoorbeeld naast het zwart-wit toepassen van de wet, ook een behoorlijke mate van redelijkheid verlangen en een morele dimensie toevoegen. In hoeverre mag, zoals Karl Jaspers stelde, een organisatie een persoon bijvoorbeeld op basis van een algemeen geldend gegeven substantialiseren, waarmee zijn eigenheid wordt uitgeveegd op grond van een onpersoonlijke regel?

In het geval van de ‘gehoorzame burger’ die tot executie overging van een deserteur, besloot de Duitse rechter overigens te kiezen voor het natuurrecht: de wet heeft zijn grens gevonden daar waar ze in tegenspraak komt met algemeen aanvaarde beginselen die leven bij ieder mens.  

Hoezeer in beide korte uitgewerkte voorbeelden het ook voor de hand ligt, dat de redelijke, ethische en morele dimensie wel degelijk een rol zou moeten hebben in het recht, is dat toch niet zo vanzelfsprekend. Want, groot probleem is natuurlijk dat wanneer de wet wordt getranscendeerd, dit tot hoge mate van abstractie leidt, met een nadrukkelijk gevaar van subjectiviteit (dat leunt op axioma’s). Wat is namelijk zo iets als ‘bovenwettelijk’ recht? Welke (rechts)beginselen kan men als universeel beschouwen? Hoe kan ethiek en rede binnen het recht een ruimte hebben, zonder te bezwijken onder de subjectiviteit. Wat te denken bijvoorbeeld van een rechter die “spijt” van een moordenaar sterk mee laat wegen in de strafmaat? Is het goed om spijt te hebben en hoe kan dat iets afdoen aan straf, daar de daad zelf niet ongedaan gemaakt kan worden?

Hart, als verdediger van het rechtspositivisme, stelt nu dat er een plicht tot ongehoorzaamheid kan bestaan ten aanzien van het recht dat leidt tot onrechtvaardigheid, zonder dat daarbij het begrip recht komt te vervallen. Recht en moraal dienen weliswaar van elkaar te zijn onderscheiden, maar het is een achterhaalde opvatting dat omdat iets recht is, het dus ook moet worden nagevolgd: recht is namelijk meer dan louter gehoorzaamheid aan de soevereine overheid. Dit lijkt op typisch naoorlogse existentialistische verdieping, die ook persoonlijke verantwoordelijkheid een plaats geeft in het recht. De wat ongemakkelijke truc die Hart uithaalt ten aanzien van de ‘gehoorzame burgers’ die het wettelijke executiebevel opvolgden, waarbij hij het rechtspositivisme in stand houdt, is het instellen van een wet die met terugwerkende kracht hun daden alsnog strafbaar stelt. (Zie voor meer details: Cliteur, P. & Ellian, A. (2005). Capita Encyclopedie en Rechtsfilosofie. En: Hart, H.L.A., Positivism and the Separation of Law and Morals, in: Harvard Law Review, 71 (1958)).

Enfin, de materie is eigenlijk dusdanig complex, dat ik er hier verder mijn vingers niet aan moet branden, maar beter me ten slotte kan werpen op feitelijkheden ten aanzien van de eerste druk van The Concept of Law.

Over de eerste druk

The Concept of Law (263pp) verscheen voor het eerst in 1961 in de Clarendon Law Series, bij Oxford at the Clarendon Press. In 1965 kreeg het boek een reprint met daarin een erratumblad bijgevoegd. In 1994 is er postuum pas een tweede editie verschenen (met daarin een postscript ‘edited by P. A. Bulloch and J. Raz’), ook weer te vinden via de Oxford University Press in Groot-Brittannië.

De eerste druk van het boek heeft een kenmerkende rood/witte stofomslag, die voor verzamelaars nogal essentieel is. Sowieso is ongemarkeerde tekst, eventueel toegevoegde ingeschoven errata en een stofomslag in goede conditie haast een noodzakelijke voorwaarde voor verzamelaars bij boeken. En helemaal wanneer ze relatief jong zijn, maar desondanks een grote intellectuele waarde vertegenwoordigen. The Concept of Law in uitstekende conditie, wordt aangeboden vanaf bijna € 800. Op e-bay staat een mooi schijnbaar ongelezen exemplaar, waarbij de stofomslag waarschijnlijk geplastificeerd is voor $ 900 (klik hier voor een afbeelding), terwijl de internationaal bekende antiquair (met werkelijk een uitzonderlijke hoeveelheid unieke filosofische boeken) H.H.J. Lynge een exemplaar aanbiedt voor bijna € 1200. (17/2/13 beschikbaar).

Over het algemeen is het boek echter voor ongeveer € 200 in goede staat te verkrijgen, mits enkele lichte beschadigingen of kleine oneffenheden aan de stofomslag voor lief worden genomen. De stofomslag maakt sowieso een kwetsbare indruk, om de blauwe harde kaft. Wat dat betreft is mijn exemplaar, geen toonbeeld van absolute nieuwstaat, maar met een volledig gave inhoud en minimale gebruikerssporen een prima exemplaar die in de toekomst zijn waarde nog wel gaat houden. Daarbij is dit boek in het bezit geweest van een universiteitsbibliotheek, gelet op het hele kleine stickertje aan de binnenkant van de kaft, waarop te lezen valt: university book store. Singapore – K. Lumpur. En heeft het ondanks dat het de halve wereld is over gereisd, een goede rustplaats in goede conditie gevonden in Nederland.

Wat de totale oplage betreft, dat is wederom zoeken in een hooiberg naar een speld. Diverse verwijzingen naar bibliografische gegevens omtrent Hart, geven geen uitsluitsel. Het lijkt mij voor de hand te liggen dat er toch op zijn minst enkele duizenden exemplaren zijn gedrukt, ook al omdat Hart, als ‘professor of jurisprudence’ in Oxford, zich met dit boek nadrukkelijk richtte op studenten- en er misschien wat colleges aan heeft gewijd, waardoor dit boek wat extra geld zou kunnen opbrengen. Ik heb inmiddels een e-mail verstuurd aan de uitgever, in afwachting van een antwoord. De ervaring leert echter dat wat niet zo snel op het internet is te vinden, ook niet zo snel in de normale wereld opduikt….

Klik hierAfbeelding van mijn eerste editieGeen succes: wat was de oplage?
Subject: First ed. of Harts Concept of law

L.s,

Currently I am writing a small article on the first edition of HLA Harts concept of law. I have no idea how to find how many copies have been printed of this first edition, even though I have looked everywhere on the Internet. So I was hoping that the Oxford University press somehow has that information -how many copies have been printed in 1961. I’m not sure if I got the right email address, but feel free to pass this question further.

Sincerely yours and hoping for an answer,

Stephan
The Netherlands
_______________________
Dear Stephan,

Unfortunately our respective editor has confirmed that we do not hold the information you require on file.
I am sorry we could not help you on this occasion.
Kind regards,

Victoria Jarvis

UK Trade and Direct Sales Team
Oxford University Press

Voor altijd weg: overwegingen bij de veroordeling van Debby R.

Debby R. gaat voor 16 jaar de gevangenis in omdat zij vorig jaar januari haar twee zoontjes in een vakantiehuis in het Gelderse Terwolde doodde. Dat heeft de rechtbank in Zutphen op 5 februari 2013 besloten.

Op 16 januari 2012 kiest R. om uit het leven te stappen. Ze besluit om haar twee zoontjes van 10 en 7 mee te nemen naar de eeuwigheid. Haar zoontjes sterven aan een overdosis medicijnen, zelf wordt ze zwaargewond gevonden door haar vriend en afgevoerd naar het ziekenhuis. Daar wordt ze gearresteerd voor dubbele moord met voorbedachte rade. In het ziekenhuis vertelt ze dat het haar bedoeling was met z’n drieën heen te gaan. In een gevonden afscheidsbrief lezen we het volgende:

“Dit is een voor-altijd-weg-brief. Ik ben al 41 jaar aan het vechten. Alles is mis. Ik ga naar mijn vader die neemt me niet in de zeik. Waarom ook de kinderen? Waar moeten ze heen? Naar hun vader die ze geestelijk mishandelt, bedreigt en zo? Ik kan ze niets bieden en echt gelukkig zijn ze niet; hun vader heeft ze alleen coke te bieden en net als ik veel schulden.”

R. heeft een blanco strafblad. Psychologisch onderzoek laat onder andere een laag zelfbeeld zien, borderline en theatrale trekken. Ze was toen recent gescheiden, raakte arbeidsongeschikt en had toenemende zorgen om de kinderen. Volgens het Pieter Baan Centrum allemaal stress-verhogende factoren die R. parten hebben gespeeld bij de daad. In 2011 deed R. overigens ook al een poging tot zelfmoord. Het advies is uiteindelijk verminderd toerekeningsvatbaar. De verminderde toerekenbaarheid sluit hier de strafbaarheid van de verdachte overigens niet uit. Debby R. vraagt tenslotte om tbs; het rouwproces is nog niet eens begonnen en ze weet zich geen raad meer.

De rechter wijst in navolging van het Openbaar Ministerie het verzoek om tbs af. De kans op ‘herhaling’ wordt gering geschat. Conform de eis van het OM wordt ze veroordeeld tot 16 jaren cel. In deze eis is zowel rekening gehouden met het blanco strafblad als de verminderde toerekeningsvatbaarheid.

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachte rade haar zoons van 10 jaar en 7 jaar van het leven heeft beroofd. De verdachte heeft opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg haar beide zoons een hoeveelheid medicijnen, waaronder diazepam en tramadol, toegediend, gegeven of laten innemen, tengevolge waarvan beide jongens zijn overleden.

Tot zover een beknopte samenvatting van een dramatisch verhaal, dat gedetailleerd is te volgen in de uitspraak van de rechtbank– en diverse verslagen (die ik hier als bron gebruik). Een en ander overwegend, kom ik hier tot verschillende opmerkingen, vragen en gedachten.

Enkele overwegingen bij de verdediging

De verdediging heeft gedurende het proces ervoor gekozen de nadruk te leggen op 1. dat de verdachte zich niet meer precies kon herinneren van wat er precies is voorgevallen[1] en 2. dat er geen sprake is geweest van voorbedachte rade, daar beide zoons zelf een initiatief zouden hebben genomen tot het innemen van de medicatie, waarna zij hen volgde. Bovendien zou de doodsoorzaak van een zoon (‘A’ in de stukken van de rechtbank) te wijten zijn aan een hartspierontsteking (terwijl er wel een dodelijke hoeveelheid toxicologische stoffen in zijn lichaam zijn aangetroffen).

Ten aanzien van dat eerste punt, levert de verdediging zich naar mijn idee te eenvoudig over aan de overweldigende hoeveelheid beschikbare feiten (afscheidsbrief, zoekopdrachten op een computer over overdosis medicijnen, verklaring in het ziekenhuis over het “waarom” enzovoorts). Het lijkt erop dat de verdediging het gebrek aan herinnering gebruikt om twijfel te veroorzaken over intentionaliteit van de verdachte, iets dat verder wordt aangevuld met punt 2. Maar ook dat punt bezwijkt a priori onder de gegeven feiten die vanuit redelijkheid niets aan onduidelijkheid omtrent oorspronkelijke intentie en motief overlaten. Bovendien zadelen ze zich op met een paradox, namelijk dat een zoon zelf bezig was met het nemen van een grote hoeveelheid medicijnen[2], maar tegelijkertijd zijn doodsoorzaak moet worden gezocht in een hartspierontsteking. Dat heeft veel weg van een toevalligheid die in juridische zin (sofistisch) gebruikt wordt om daarmee de doodsoorzaak los te koppelen van haar handelen.

Zou de verdachte hier daadwerkelijk haar oorspronkelijke intenties niet meer weten? In hoeverre beseft een verdediging niet dat de intenties van de verdachte door de feiten (zoekopdrachten op internet, afscheidsbrief, verklaring in het ziekenhuis) zonneklaar zijn? Deze tactiek lijkt mij de slechts denkbare. Waarom niet een volledige erkenning van het oorspronkelijke -dramatische- motief? De nadruk op gebrek aan kwade intentie zou een betere insteek geweest kunnen zijn. Hoe over te brengen dat deze daad van zekere uiterste wanhoop, geen daad van liefde was (dat door de tekst van de afscheidsbrief zou kunnen worden ondersteund)? Ontoegankelijk voor ons gemoed (en in strijd met onze ratio), maar vanuit het idee dat men zelfs bereid is geweest zijn eigen leven te geven (waaruit kan vloeien dat ze de kinderen een gelijkwaardig leven van ellende wilde besparen), hoe is dat dan expliciet als fundamenteel kwaadaardig te beoordelen? Het is weinig existentialistisch, maar vanuit een leven van tegenspoed, kan zich de (pathologische) idee ontwikkelen dat je dat een ander niet gunt. Ik laat een nadere uitwerking van dit idee rusten.

Enkele overwegingen bij de motivatie van de rechtbank

De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen sprake is geweest van enige mate van vrijwilligheid van de beide zonen. ‘De rechtbank leidt uit de aard van de verdachtes gedragingen, de (alles)bepalende en sturende rol bij de inname van medicijnen door [zoon A] en [zoon B], af dat de verdachte de slachtoffers opzettelijk om het leven heeft gebracht.’

Ten aanzien van het medicijngebruik wordt er gesproken over dat er sprake is geweest dat R. deze heeft ‘“toegediend en/of gegeven en/of (heeft) laten innemen”. Dat mag op zijn minst vaag worden genoemd. Wat mij verbaast is dat hier niet expliciet uit blijkt dat er sprake is geweest van dwang. ‘Toedienen, geven of laten innemen’ legt vanzelfsprekend de verantwoordelijkheid bij degene die dat bewerkstelligt, maar gaat tegelijkertijd uit van een subject zonder enige wil of zonder enige mogelijkheid tot verweer. Dit is te begrijpen vanuit de idee dat bijvoorbeeld de wet zou stellen dat een subject in de leeftijd van 7 en 10 dit (formeel) niet toekomt, maar dat stuit op praktische bezwaren en is vanuit een pedagogisch perspectief een uiterst twijfelachtig gegeven. Juridisch is ten aanzien van kinderen dwang nooit vereist bij schadelijke handelingen, maar het gaat hier over de mogelijkheid van ‘instemming’.

Er is niet alleen vanuit de literatuur wel degelijk sprake van een zekere wilsbekwaamheid tot een leeftijd van bijvoorbeeld 12 jaar, maar daarbij beroept ook de verdediging zich op ‘een eigen instemming van de jongens’, waarbij hun wil dus wel degelijk een factor van belang is. Wordt de moeder verantwoordelijk gehouden voor de gedragingen van haar kinderen, dan zou dit een buitengewoon merkwaardig verweer zijn en zou dit a priori weerlegd moeten worden. Maar dat lijkt niet aan de orde. Wat hier dus belangrijk is, waarom gaat de rechtbank voorbij aan explicitering omtrent de wijze van toedienen en formuleert ze het open in de zin van dat de verdachte heeft toegediend en/of gegeven en/of (heeft) laten innemen”?

Voorts, beide jongens waren zeer bekend met medicijngebruik[3]. Dat kan dus betekenen dat het toedienen hier gemaskeerd is gebeurd zonder medeweten van beide jongens, dan wel dat ze het wél hebben geweten en daadwerkelijk hebben ingestemd (zonder zich te verzetten) dan wel dat ze het hebben geweten, maar de gevolgen niet hebben kunnen overzien. Dat laatste is een punt van discussie, in hoeverre dat daadwerkelijk een waarschijnlijke mogelijkheid is. Daar de rechtbank de tweede genoemde mogelijkheid uitsluit, zou zij op zijn minst moeten expliciteren hoe de medicijnen precies zijn toegediend, aangezien het wat mij betreft in een lijn der verwachting ligt dat bij het ongemaskeerd toedienen (laten innemen) van een grote hoeveelheid pillen[4] enige mate van verzet te verwachten was geweest. Of althans, hier zou de verdediging zich toch op kunnen beroepen daar dit een cruciaal punt is. Dus: Waar bewijst de rechtbank hier dat er geen sprake geweest kan zijn van enige instemming van de jongens, en waar sluit ze uit dat de jongens bijvoorbeeld niet onder een ‘act van loyaliteit’ hebben ingestemd? Los van ons gevoel over verantwoordelijkheid van een moeder voor haar kinderen, mag dat hier juridisch veel steviger onderbouwd worden. 

De motivatie van de rechtbank komt mij hier te axiomatisch voor, waarbij deze axioma’s wel het gevolg geven dat de verantwoordelijkheid in zijn geheel bij de verdachte wordt gelegd, terwijl er juist vanuit dit perspectief de mogelijkheid bestaat dat er wel degelijk sprake is geweest van enige instemming (waarbij dus achterliggend de vraagt ligt hoe wij deze instemming zouden moeten wegen).

Enkele overwegingen en open vragen in algemene en ethische zin

Het meest bevreemdende en ergens ook meest verontrustende gegeven is echter het feit dat iemand een handeling heeft verricht met het idee daaraan te sterven, zich geconfronteerd ziet met de louter toevallige mislukking hiervan en vervolgens een realiteit tegemoet treedt waarbij niet alleen haar twee zoons verloren zijn gegaan, maar zij zelf ook nog eens 16 jaren lang de gevangenis in moet en zich moet leren verhouden tot dat feit, want de staat staat haar zelfmoord niet toe.

Gevoelsmatig had ze de dood aanvaard, en leek niets de dood in de weg te staan. En dan lijkt het alsof ze wakker wordt en voor de troon van God staat die zegt: ‘je bent weliswaar overleden, maar daarmee vervalt niet je verantwoordelijkheid’. Het lijkt dat we hier een oordeel hebben waar het ons aan ontbreekt wanneer iemand overlijdt bij een gruwelijke daad, maar waar dat oordeel net zo goed op van toepassing is. Hoe vaak hebben we niet gelezen, zaken als:

Bij een familiedrama heeft een vader zijn beide kinderen en zichzelf om het leven gebracht. De politie vond vandaag de lichamen van een meisje van twee en een jongen van vijf in een woning (…)

 Of:

Vader doodt vrouw, kinderen en zichzelf-
De man zou zijn vrouw en kinderen om het leven hebben gebracht, daarna brand hebben gesticht en zichzelf van het leven hebben beroofd. De politie gaat er niet vanuit dat iemand anders de brand heeft veroorzaakt.

Vragen

Schudden we dan niet ons hoofd, zonder dat we daarbij de afschuw ervaren die ons overvalt wanneer de dader er niet voor kiest zijn eigen leven te nemen. In hoeverre is de term ‘familiedrama’ niet misleidend of wellicht juist een uiting van onze berusting? Wat doet het gegeven dat iemand zijn eigen leven niets meer waard vindt, met ons idee van ‘moordenaar’, waarbij het ook nog eens gaat over de verhoudingen tussen vader en zoon, moeder en zoon. (Hoe) moet het recht zich verhouden tot ontoegankelijke emoties? Welke wanhoop ligt eraan ten grondslag wanneer iemand ervoor kiest zijn eigen kinderen om te brengen? Of is het egoïsme, een fundamenteel onbegrijpelijk egoïsme? En wat is laffer? Te blijven leven, of jezelf te doden? Kunnen wij spreken van slechte redenen om jezelf van het leven te beroven? Bestaan überhaupt slechte redenen voor zelfmoord? Misschien niet. Maar er bestaan wel slechte redenen om je kinderen te vermoorden. Hoe zouden we die redenen anders kunnen begrijpen dan vanuit wraak of egoïsme? Maar kunnen we wraak en egoïsme begrijpen vanuit een perspectief van iemand die weet dat hij er zelf niet meer zal zijn? En omgekeerd: zouden we kunnen begrijpen dat iemand het uit liefde doet? Is dat voorstelbaar?

In het geval van Debby R. geeft de toevallige mislukking -als naargeestige variant op Thomas Nagels ‘morele pech’-de mogelijkheid tot straf, waarvan wij ons kunnen afvragen welke zin deze straf feitelijk heeft. Gelet op de drie hoofddoelen van straf, te weten vergelding, preventie (afschrikking) en beveiliging, lijkt hooguit ‘vergelding’ verdedigbaar. Maar dan is het wel de vraag, hoe dat hier verdedigd wordt.

Iemand met een doodswens lijdt klaarblijkelijk zo ernstig onder het leven, dat een gevangenisstraf met het doel ‘iemand in leven te houden’ iets onmenselijks heeft, of dat we toch ergens hier een vreemde paradox gevoelen.

Het ligt niet voor de hand dat de doodswens minder of verdwenen is, indachtig de mislukte zelfmoordpoging in 2011 en indachtig de door toeval niet gelukte zelfmoordpoging samen met de jongens. Bedenk daarbij ook het effect van de kennis van de feiten dat ze haar jongens vermoord heeft en dat ze opgesloten wordt (opsluiting, wat volgens Plato de ergste geestelijke straf is). Het lijken eerder redenen die op enig moment bijdragen aan vernieuwde pogingen zich van het leven te beroven. Wat gaat hier nog de wil tot leven worden in dit leven? En welke mogelijkheden biedt de staat (samenleving) hier om gedurende een gevangenisstraf iemand te begeleiden? Zover bekent vrijwel niets en dat is op zijn zachts gezegd zeer vreemd.

Alle overwegingen tezamen, mag het hier en daar misschien aanvoelen als een verzachtend pleidooi voor een onmenselijke daad. Dat is niet de bedoeling. Met betrekking tot bijvoorbeeld de kwestie van de ‘instemming’ is het vooral een formele interesse en een roep om explicitering. Ik heb ook geen aandacht besteed aan het enorme leed van de nabestaanden, waar geen twijfel over bestaat.

Ik heb vooral enkele kanttekeningen gemaakt, die nopen tot nadere en verdere overweging. Wat mij betreft is dit dan ook een eerste aanzet tot doordenken over een bijzonder –en in strafrechtelijke zin toch zeldzaam- fenomeen, waar het idee bij mij bestaat dat het recht en het systeem erom heen niet in zijn geheel de juiste instrumenten tot hun beschikking hebben om gelet op de (ethische en emotionele) complexiteit voldoende recht te doen aan wat hier werkelijk is gebeurd en wat er werkelijk achter steekt.

 


[1] Raadsman van R: ‘Heb je er zelf een verklaring voor dat je je nu minder herinnert dan tijdens de verhoren?’
R. antwoordt dat dit wellicht komt doordat zij veel antipsychotica slikt.

[2] ‘De verklaring van de verdachte dat [zoon A], korte tijd nadat hij enthousiast uit school was gekomen, het initiatief tot het beëindigen van hun levens zou hebben genomen, dat hij al bezig was de medicijnen in te nemen toen zij de hond had uitgelaten en dat [zoon B] en zij hem daarin zijn gevolgd, acht de rechtbank in het licht van al wat uit het onderzoek naar voren is gekomen niet aannemelijk geworden.’

[3] Onderzoek heeft uitgewezen dat naar aanleiding van een kinderpsychiatrisch onderzoek met als uitkomst dat bij [zoon B] sprake was van een autismespectrumstoornis aan hem Dipiperon, Ritalin en melatonine werden voorgeschreven. Bij [zoon A] is de diagnose ADHD van het gecombineerde type vastgesteld en ook aan hem werden Dipiperon, Ritalin en melatonine voorgeschreven.

[4] De verdachte heeft – in samenvattende zin – verklaard dat zij, [zoon A] en [zoon B] op 16 januari 2012 ‘s middags pillen hebben ingenomen en dat het daarbij onder meer ging om Tramadol 100 mg en Diazepam 10 mg. Zij denkt dat zij veertien à vijftien lege strips in de prullenbak heeft gedaan. Toen de kinderen moe waren geworden zijn zij op het bed gaan liggen in haar slaapkamer. Later is zijzelf ook op bed gaan liggen tussen [zoon A] en [zoon B] in. Op een gegeven moment is zij wakker geworden en heeft zij bij haar kinderen geen hartslag meer gevoeld. Zij heeft zichzelf vervolgens gesneden. Ook heeft de verdachte verklaard dat zij uit het leven wilde stappen samen met haar kinderen en dat zij niet wilde dat haar kinderen naar haar ex gingen.

Naschrift: Er zal een hoger beroep dienen.

Hoger beroep is inmiddels geweest. Opmerkelijke draai op basis van ‘nieuwe inzichten bij deskundigen’. 8 jaar cel en TBS.

Zie voor uitspraak:
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARL:2013:9368&keyword=Overdosis+medicijnen

Lees ook ‘gelijksoortige’ zaak:

https://www.ad.nl/apeldoorn/hof-veroordeelt-moeder-tot-12-jaar-cel-voor-doden-van-haar-twee-kinderen~adb0985c/

 

Naschrift bij ‘Sociale media, recht en vergelding’: een discussie

Naschrift bij ‘Sociale media, recht en vergelding’: een discussie.

Gedachten in dialoog, strikt binnen de grenzen van de rede zoals het hoort. Bij het verschijnen van ‘Sociale media, recht en vergelding: Een mishandeling in Eindhoven als uitgangspunt van overweging’ kwam onderstaande overweging. Hieronder antwoord ik uitvoerig. Het is geen definitieve repliek, maar zoals ook het oorspronkelijke stuk, een aanleiding om verder na te denken.

Een commentaar

1. “Mij kan geen straf erg genoeg zijn” denkt volgens jou zelfs de meest vrome burger. Dat is niet waar. Ik denk dit niet en ik heb het ook niet gedacht. Dat vereist oefening, dat vereist begrip van de rechtsstaat: de rechtsstaat is een abstractie die bij weinigen liefde op het eerste gezicht zal zijn. Houden van de rechtsstaat moet je leren. En dat niet alleen: je moet het leren. Anders zijn we overgeleverd aan elkaars primaire gevoelens, en die zijn, als ze niet beteugeld zijn, niet bevorderlijk voor een vreedzame samenleving.

Je moet je verdiepen in de rechtsstaat en in de gruwelen van het ontbreken ervan, om deze jongens niet de ergste straf toe te wensen die er is. En we moeten elkaar erop aanspreken als we die wens wel hebben en uitspreken. De rechtsstaat vereist dat we elkaar scherp houden, want het is geen vanzelfsprekendheid – de rechtsstaat is kwetsbaar.

Een repliek

1. Wat ik uitdrukkelijk schreef in de eerste alinea, was dat zelfs de meest vrome burger in de verleiding zou kunnen geraken. Verleiding heeft hier betrekking op het herkennen van hevige emotie bij zichzelf gecontrasteerd met het rationele verstand. Het ‘transcendentale ik’ zal juist omdat het de ‘vrome burger’ betaamt, kiezen voor het rationele. Dat pleit dus voor de vrome burger, in tegenstelling tot alle anderen die zich overgeven aan de emotie en zich uitleven in een sociaal Wildwest.

1b. Ik geloof niet dat door middel van kennis, zoals jij dat stelt, als vanzelfsprekend iedere emotie verdwijnt bij het zien van een heftige gebeurtenis. Juist een heftige gebeurtenis, toont ons wat we wezenlijk voelen. Het gaat erom, om de emotie als deze verschijnt te herkennen, en desondanks te kiezen voor het juiste. In dit geval betekent dat kiezen voor de rechtsstaat. Overigens, ‘het juiste’ berust hier in filosofische zin natuurlijk op een verlichtingsaxioma, dat je terloops mooi onderschrijft en ik niet zal betwisten.

2. Daarop volgt een bespreking van hoe op sociale media controle ontbreekt, en primaire emoties de boventoon kunnen voeren. Ik ben het met je eens dat deze macht iemands identiteit te onthullen een oorlog van allen tegen enkelen kan uitlokken. 2. Ik moet de hele tijd denken aan Nietzsche die, als ik het zeer summier mag samenvatten, de mens heeft getoond als wezenlijk irrationeel. De verlichting is eigenlijk de strijd aangegaan met dat wat ons van nature zo kenmerkt: primaire emoties en verlangens, driften, gevoelens. Jouw verlichtingsideaal, met te allen tijde het zuivere rationele oordeel als boventoon, is geen vanzelfsprekendheid op sociale media en daarom zien we daar zo nadrukkelijk zo vaak die ‘echte’ irrationele mens.
3. Maar wat er daarna komt kan ik niet volgen. Het OM heeft de beelden vrijgegeven, dat is op zichzelf een discutabele handeling waarbij de gevolgen voor de verdachten goed moeten worden afgewogen tegen het opsporingsbelang. Maar mag het OM vervolgens niets meer van burgers vragen? Geeft het OM daarmee iedereen het recht om op sociale media de namen en foto´s te verspreiden en ze de meest ernstige straffen toe te wensen?  3. Het ontbreekt op sociale media aan een duidelijk sociaal contract. Ik heb dat een status naturae genoemd.  Het lijkt alsof je deze toestand niet onderkent, en verwacht dat desondanks iedereen zich in redelijkheid laat aanspreken (bijvoorbeeld door het Openbaar Ministerie). Maar redelijk aanspreken werkt alleen bij voldoende repressie. ‘Redelijkheid’ komt niet uit de lucht vallen, maar is gewoon een vorm van sociaal leren. Ik denk dat er op dit moment een te grote afstand is tussen de echte werkelijkheid en de digitale sociale werkelijkheid, waardoor mensen niet in staat zijn om het te beschouwen als een en dezelfde realiteit.
3b- ‘Mag het OM vervolgens niets meer van burgers vragen?’Dat heeft weinig zin bij gebrek aan repressie. Daarbij, een waarschuwing of een appel heeft alleen effect voor mensen die toch al geneigd waren tot het gedrag waarnaar de waarschuwing of het appel verwijst. Een waarschuwing versterkt die neiging.3c.‘Geeft het OM daarmee iedereen het recht om op sociale media de namen en foto´s te verspreiden en ze de meest ernstige straffen toe te wensen?’Omdat het ontbreekt aan duidelijke -wettelijke- regels, repressie (ik denk daarbij ook aan het opportuniteitsbeginsel), sociale controle, enzovoorts, is het woord ‘recht’ enigszins vreemd. Ik heb aangegeven dat ik het Openbaar Ministerie hierin enigszins naïef vindt: zodra men gruwelijke beelden van een mishandeling vrijgeeft (en inderdaad klaarblijkelijk kiest voor het opsporingsbelang), is het op dit moment gewoonweg een gegeven dat dit een geheel eigen leven gaat leiden in de digitale werkelijkheid. Het OM geeft geen recht; die rechten hebben mensen (en bepaalde websites) zichzelf toegeëigend, omdat het wegens gebrek aan repressie of legale duiding geaccepteerd lijkt. En de voor de hand liggende oplossing van censuur, is waarschijnlijk erger dan de kwaal.3d. Tenslotte, met betrekking tot de overweging van het OM. Zou jij het in dit geval gerechtvaardigd vinden wanneer het OM had overwogen de beelden niet vrij te geven vanwege de mogelijkheid op grote ‘sociale schade’, waarbij deze overweging had geleid tot het niet oplossen van deze zaak? Oftewel, waar ligt de grens wanneer oplossen ondergeschikt wordt aan de gevolgen?
4. En dan de laatste stap, die me echt te ver gaat: omdat sociale media er nu eenmaal zijn, mogen de gevolgen van een internethetze niet worden meegewogen in de strafmaat. Waarom niet? Het is – nota bene – het OM zelf die de media heeft opgezocht! Er zijn ook media, en de gevolgen van media-exposure worden ook meegewogen in de strafmaat. Mogen alle gevolgen die je vooraf mogelijk kunt voorzien gewoon bij de straf worden opgeteld? Ik kan dat niet anders lezen dan een pleidooi voor een straf bovenop de straf. Het OM hoeft dan de gevolgen voor de verdachte helemaal niet meer mee te wegen: de staat kan je uitleveren aan de volkswoede, en je vervolgens nog een straf opleggen. 4. In een onderzoek van juriste Anne de Groot blijkt dat vooral witteboordencriminelen ‘profiteren’ van aandacht in media. Waar het echter gaat om geweldpleging, pakt een straf juist zwaarder uit in vele gevallen: ‘Wanneer kranten en journaals en masse met afschuw hebben gerapporteerd over de gruwelijkheden van de daad van de verdachte, dan zien strafrechters dit juist als een reden extra straf op te leggen.’ Vallen sociale media hier dan volgens jou buiten? Dat lijkt mij niet. De aandacht voor geweldsdelicten in diverse media ‘tonen’ de geschokte rechtsorde. In sociale media zou je dus ook een afspiegeling van maatschappelijke gevoelens kunnen zien, die een rechter in plaats van afwijst, meeneemt in zijn oordeel. Dus klaarblijkelijk is er in de praktijk al sprake van een straf bovenop een straf.
4b. Daarbij, sociale straffen (negatieve sociale effecten) zijn van alle tijden en gaan hand in hand met juridische straffen. Je kunt je ook afvragen in hoeverre überhaupt een rechter zinvol rekening kan houden met sociale gevolgen. Dat is uitermate complexe materie, waar in juridische zin helemaal geen duidelijke parameters voor zijn gegeven. Bijvoorbeeld, een relatief bescheiden strafblad alleen al, kan zeer grote gevolgen hebben. Moet daarmee een wetsovertreding altijd in de schaduw/in het licht staan van sociale gevolgen? En wanneer is daarin een grens bereikt? Waarom eerder bij een foute zwemleraar dan bij een winkeldief? Natuurlijk komt sociale media niet vanzelf op stoom: er schuilt wel degelijk iets in van ernst.
4c. Ik heb nadrukkelijk aangegeven, dat er geen misverstand over kan bestaan dat iemand die bepaalde criminele handelingen verricht (pedofilie en –zinloos- geweld staan daarin hoog op de publieke agenda) het risico neemt dat dit gepaard kan gaan met een behoorlijk ongunstig sociaal effect. Daarin fungeert de sociale orde niet anders dan de juridische orde. En waarom zou de juridische orde boven de sociale orde moeten staan? Ik zeg niet dat ik daar zonder meer mee instem, maar het is wel een sterk punt voor nadere overweging. Ingeval een ‘willens en wetens’ zou ik mij goed kunnen voorstellen dat we meer en meer de sociale en de juridische gevolgen als een eenheid gaan beschouwen, in de zin dat ze dus apart hun eigen geldigheid kunnen hebben.
5. Stel dat je in een zwak moment een kinderpornografisch filmpje hebt bekeken. Wat heb je liever: bekendmaking van je naam en portret op internet, of een maand de gevangenis in? Deze jongeren, waarvan een deel niet eens heeft bijgedragen aan de mishandeling, hebben al de zwaarste straf gekregen: eeuwige verankering van hun zwakste moment op het internet. Dit geldt overigens ook voor personen die ten onrechte deel zijn geworden van deze hype. 5. Je voorbeeld is dusdanig merkwaardig, dat ik niet goed weet hoe er op te antwoorden. Je verwijzing naar het ‘zwakke moment’ lijkt een ‘willens en wetens’ uit te sluiten. Ik geloof echter dat iemand die een zwak moment heeft, daarbij nog steeds een helder onderscheid heeft van goed en kwaad. Iemand kan vanuit ‘een zwak moment’ besluiten om met alcohol op achter een stuur te gaan zitten, waarna hij een kind doodrijdt, maar we kunnen ons toch niet wijsmaken dat deze persoon niet beter had kunnen en moeten weten? Het nemen van een risico op het verkeerde pad, kan bijzonder grote gevolgen hebben. Dat is een al oude Kantiaanse wijsheid, die ik binnen de grenzen van deze discussie graag onderstreep. Maar daarbij, was het bij herhaling op het hoofd trappen van een weerloos slachtoffer een ‘zwak moment’ volgens jou? Of is daar meer aan de hand?5b. Verder geef je niet veel blijk van vertrouwen in de samenleving, bij gebrek aan geloof dat mensen die onterecht in een kwaad daglicht worden gesteld, daarvan in de werkelijkheid voldoende kunnen herstellen. Als ik weet dat iemand onterecht is behandeld, is vrijgesproken of zijn straf heeft uitgezeten, is dat voor mij voldoende reden om hem vervolgens precies zo te benaderen zoals ik ieder ander zou benaderen. Dat dit in de werkelijkheid niet gebeurt, is misschien een bevestiging van haar hoge irrationele karakter.

5c. Ook  lijkt het alsof je juridische straf in zijn geheel wil uitsluiten, wanneer je zegt: eeuwige verankering van hun zwakste moment op het internet is de zwaarst mogelijke straf. Dat vind ik een buitengewone bevreemdende opmerking; aan ‘de zwaarste straf’ kan immers niet iets worden toegevoegd, zodat deze nog zwaarder wordt. Dan zijn we nog maar een stap verwijderd van het seponeren in het geval van de casus in Eindhoven, als ik je goed begrijp.

6. Je kunt als staat niet enerzijds betogen dat bekendheid een goede afschrikking vormt en actief bijdragen aan het bekendmaken van de identiteit van verdachten, en tegelijkertijd betogen dat het geen straf is en daarom niet hoeft te worden meegewogen in de straftoemeting. Kortom: het OM moet zeer terughoudend omgaan met het vrijgeven van beelden en heeft zeker de verantwoordelijkheid om burgers op te roepen deze niet aan te grijpen om zelf een straf op te leggen. Als burgers dit wel doen, moet dit worden meegewogen in de strafmaat en zal het OM een volgende keer terughoudender moeten zijn in het vrijgeven van deze gegevens. Het OM mag al helemáál niet de persoonsgegevens van verdachten verspreiden en mensen overleveren aan de oorlog van allen tegen enkelen waar jij het over hebt. Door deze mechanismes wordt het OM ook in toom gehouden en gecontroleerd in de redelijkheid van de belangenafweging. Een kernaspect van de rechtsstaat is wel dat overheidsmacht in toom wordt gehouden. Het strafrecht gaat over zelfbeheersing, van burgers, maar ook van de staat. 6. Je slotstuk is een herhaling van eerdere argumenten, die ik bovenstaand voldoende heb besproken. Je lost in ieder geval de door mij aangehaalde spagaat niet op behalve door te stellen dat het OM ‘voorzichtig en terughoudend moet zijn’. Maar dan gaat dit klaarblijkelijk ten koste van het oppakken van geweldplegers en ander geboefte. Daarmee wordt het risico geaccepteerd dat de schuldvraag kan verdwijnen (of eigenlijk de vergelding) achter de mogelijke gevolgen van de sociale media. Ik neem aan dat je het dus met mij eens bent, dat omtrent dit relatief nieuwe fenomeen in ieder geval duidelijkere regels moeten worden gesteld, waar het nu aan ontbreekt. Het enige wat er nu is, is de volstrekt subjectieve overweging van het OM: ‘een en ander afgewogen, hebben we uiteindelijk toch maar besloten om (…)’6b. Dus: Openlijke geweldpleging? Reken erop dat beelden uiteindelijk worden vrijgegeven en dat er een ernstige mogelijkheid bestaat dat je daarmee je eigen privacy op het spel zet. Is dat geen goede of redelijke strekking? Want het is de vraag wie uiteindelijk meer in toom moet worden gehouden, het OM of de mens met zijn oneindig veel zwakke momenten.Verder leggen burgers gelukkig zelf nog steeds geen straf op, maar laten ze zich wel in emotionele zin gelden. Het is nog altijd de dader die zich in sociaal opzicht op vele verschillende manieren ernstig benadeeld.

6c. Afrondend. De werkelijke problemen – waar we nog vele gedachten over zouden kunnen wisselen- zitten in het gegeven dat dit spel niet zwart-wit wordt gespeeld en er natuurlijk altijd buitenproportionele sociale gevolgen aan een criminele handeling kunnen zitten. Maar dat was altijd al het geval, en dat is ook met de nieuwe media niet anders geworden. Het wordt alleen meer en nadrukkelijker zichtbaar. Het is en blijft een taak van de gehele rechtsstaat om ook in het geval van nieuwe fenomenen zich uiteindelijk te bewegen naar de juiste en meest redelijke overwegingen ten aanzien van die ontwikkelingen, zonder daarbij gevoelens van burgers te miskennen. Ik ben er vast van overtuigd dat voor de nabije toekomst een verstandig evenwicht wordt gevonden.

Sociale media, recht en vergelding: Een mishandeling in Eindhoven als uitgangspunt van overweging

Sociale media, recht en vergelding: Een mishandeling in Eindhoven als uitgangspunt van overweging.

De dramatische mishandeling in Eindhoven heeft alles in zich om zelfs de meest beschaafde burger te verleiden tot het toestaan van primitieve gevoelens of uitlatingen. Voor een belangrijk gedeelte is dat te verklaren door de heftige beelden, die niet veel aan de fantasie overlaten. De schoppartij is van zodanige barbaarse orde, dat het voorstelbaar is dat ook vrome burgers even bij zichzelf de rem er af halen, en in stilte denken: mij kan geen straf erg genoeg zijn. Om zich vervolgens weer met een diepe zucht over te geven aan de beginselen van de rechtsstaat. Want zo hoort het natuurlijk: de Staat vergeldt, de Staat beschermt.  Toch heeft het Openbaar Ministerie het nodig gevonden deze beginselen nog even te benadrukken:

De verontwaardiging in de media en op internet over dit ernstige strafbare feit is begrijpelijk, maar het mag niet betekenen dat de normale rechtsgang hierdoor verstoord wordt. Het is niet de bedoeling dat burgers het recht in eigen hand nemen. De beslissing over de schuldvraag is voorbehouden aan de rechter. (bron)

De overbodigheid van deze waarschuwing, waar geen enkele kracht van uitgaat, spreekt voor zich. Het Openbaar Ministerie toont hiermee echter wel aan hoezeer ze feitelijke worstelt met de vraag hoe ze zich moet verhouden tot de sociale media. Het ligt namelijk niet voor de hand dat het OM de getoonde verontwaardiging werkelijk op prijs stelt, laat staan begrijpt. Op de eerste plaats omdat verreweg de meeste verontwaardiging van het zelfde primitieve niveau is als de barbaarse daad en op de tweede plaats omdat sociale media de rechtsstatelijke grondbeginselen en de rechtsgang wel degelijk belemmeren.

De sociale media als relatief nieuw fenomeen laten denken aan een soort status naturae, een natuurstaat. In deze staat is er geen orde, zijn er geen duidelijk afgesproken regels, is er geen toezicht en is er nauwelijks mogelijkheid tot repressie. Allerlei verworvenheden van de hedendaagse beschaving lijken te ontbreken. Het is een toestand van permanente primitieve opwinding. En in deze toestand bestaat er op ieder willekeurig moment de mogelijkheid van allen tegen allen, zonder dat dit geremd kan worden. Of nog dramatischer, de toestand van allen tegen enkelen.

Het bekendmaken van de identiteit van de mogelijke daders, is daar een uiting van. Dat is een typisch geval van allen tegen enkelen. Er is geen mechanisme dat in staat is dat af te remmen, en buiten de overweging van censuur lijkt dat ook onmogelijk. Het is een onomkeerbaar, ondubbelzinnig en onbeheersbaar fenomeen, dat -met betrekking tot dit Eindhovens geval-aangedreven wordt door een primair onrechtvaardigheidsgevoel. Dat gevoel was er natuurlijk altijd al, maar sociale media tonen dit in de volle omvang en maken het collectief.

Deze sociale media hebben zich daarmee als vanzelf het recht toegeëigend om een identiteit bekend te mogen maken, vanuit een idee dat iemand die mogelijk kwaad heeft gedaan een fundamenteel recht heeft verspeeld: namelijk het recht op privacy. Feitelijk vervalt zelfs per direct het recht op een ‘normaal’ leven. Het strafblad is als het ware geschreven, alvorens de straf is uitgesproken.

Het hele fenomeen wordt daarbij versterkt, doordat de sociale media ‘niemand’ is. Doordat talloze personen meehelpen iets te verspreiden, is er niemand persoonlijk verantwoordelijk voor het opheffen van bijvoorbeeld het genoemde grondrecht. En er is niemand direct verantwoordelijk voor vele negatieve gevolgen, bijvoorbeeld dat de verkeerde persoon is genoemd of dat er een grote anonieme heksenjacht ontstaat. De massa maskeert de individualiteit, wat precies voor een individu een reden is mee te doen aan iets wat feitelijk veel reflectie vraagt. En zo ontstaat er iets wat lijkt op de vermenigvuldiging van bacteriën: het gaat in een razend tempo en het is al snel niet meer te overzien.

Interessant daarbij is overigens dat het Openbaar Ministerie zelf gebruik maakt van de kracht van sociale media om opsporing te bevorderen, maar tegelijkertijd grote neveneffecten niet in de hand kan houden. De oproep om te stoppen met het verspreiden van de namen van verdachten heeft daarmee iets komisch, maar vooral iets tragisch. Is het Openbaar Ministerie immers niet zelf  verantwoordelijk voor het feit dat een rechter de negatieve gevolgen van de sociale media zal meewegen in zijn strafmaat? Wie besloot ook weer de beelden vrij te geven? Is het naïviteit of wordt er stiekem vooruit gedacht…

Want voor de toekomst lijkt er namelijk maar één zinvolle weg mogelijk om uit deze spagaat te geraken. Binnen het strafrecht zullen sociale media als fenomeen volledig moeten worden geaccepteerd, zonder dat daarbij dus de negatieve consequenties een groot effect hebben op de strafmaat, als bewezen wordt dat er zich daadwerkelijk een ernstig feit heeft voorgedaan. Dat zal meer en meer gemotiveerd worden vanuit de redenering dat iemand die een ernstig delict pleegt daarbij kan weten (op de koop toeneemt) dat sociale media hem zullen veroordelen. Oftewel: bij een foute handeling hangt niet enkel de strafwet boven het hoofd van een potentiële delinquent als afschrikking, maar ook een mogelijk verregaande sociale represaille. Het beginsel wordt dan simpelweg:

Iedere burger wordt geacht de wet te kennen en iedere burger wordt geacht te begrijpen hoe (sociale) media functioneren.

Onbekendheid met het bestaan of met de inhoud van deze wetmatigheden vormt dus nooit meer een verontschuldiging voor overtreding van de wet en kan ingeval van strafbepaling dus nooit leiden tot straffeloosheid. En als er met een primitief gevoel mag worden geëindigd: de Eindhovense casus kan uitstekend fungeren als voorbeeldzaak waarbij de negatieve gevolgen door sociale media geen enkele invloed hebben op de strafmaat. Die niet hoog genoeg kan zijn.
_______________________

Kijktip: Pownews 15 februari 2013.  Brett Smits toont spijt in een interview. Hoe verhouden wij ons daartoe?

Lees ook:

Naschrift bij ‘Sociale media, recht en vergelding’: een discussie

Abonneren


 

Verschenen

Copyright 2024 Stephan Wetzels © All Rights on Texts Reserved.
Bezoek aan dit persoonlijke archief is gehouden aan de voorwaarden te vinden onder "Over deze website"