Een verontrustende denkoefening
Met het hoger beroep van Robert M. in zicht, krijgt de grootste zedenzaak van Nederland e.o., een ongemakkelijk juridisch vervolg. Reden om in het verlengde van dit ongemakkelijke, enkele aangrenzende gedachte-experimenten uit te werken, met behulp van de vrije pen.
Honderdduizenden ouders brengen hun telg dagelijks naar de kinderopvang, oppas-oma of gastoudergezin. Dat gaat vrijwel altijd goed, maar er kan zich altijd een situatie voordoen, waarin er plotseling twijfel is. Deze twijfel zou ik hier willen verkennen. Allereerst door een gedachte-experiment uit te denken, waarbij er geen sprake is van twijfel. Overweeg namelijk eens het volgende:
Je weet zeker dat je kind is misbruikt, misschien wel een jaar lang, maar er is geen direct bewijs tegen de dader (die we X noemen), met als gevolg dat er juridisch weinig aan te doen is. Om dat directe bewijs te verkrijgen, moet je je kind nog één dag bij de betreffende man achterlaten, met een verborgen cameraatje dat alles vastlegt. Het directe bewijs is een sterke garantie voor een lange gevangenisstraf en zelfs TBS. Je voorkomt dat je met je onbewijsbare zekere kennis blijft zitten, en je voorkomt herhaling van andere slachtoffers. Je kind, dat nog niet kan spreken, komt er al een jaar. Is het directe bewijs het waard om met de kennis van misbruik, er één dag aan toe te voegen?
Hoewel het vanzelfsprekend moeilijk is voor te stellen dat er sprake kan zijn van een ‘zeker weten’, gaat het hier in eerste instantie om de ethische grenzen van een scherp afgebakend geval te verkennen.
Bedenk: Het was dat Robert M. zelf een verzameling afschuwelijke opnames had gemaakt, die een sterk direct bewijs vormde voor zijn wandaden, want aangezien zijn weloverwogen slachtoffers allemaal uitgezocht werden in de leeftijd dat ze nog niet konden spreken, was zonder beeldmateriaal in juridische zin er niet veel van terechtgekomen. Het bovenstaande gedachte-experiment is in het verlengde hiervan misschien eenvoudig te beantwoorden, als we bedenken of we om Robert M. achter de tralies te krijgen, ons kind één dag met hem zouden laten doorbrengen. Het antwoord lijkt dan snel duidelijk: onder geen enkele voorwaarde. Let wel, daarmee ontloopt hij zijn straf en kan hij doorgaan andere slachtoffers te maken. Wat maakt dan toch dat we primair resoluut zullen zijn in ons antwoord?
Wat overigens het verschil is met bovenstaand gedachte-experiment, en wat het ook ingewikkelder maakt, is dat ons kind reeds een jaar lang bij X kwam, en één dag extra in het licht komt te staan van bijvoorbeeld een gegarandeerde forse gevangenisstraf en TBS. Zou dat voor ons de overweging anders maken? Zouden we de drukkende onrechtvaardigheid die blijft bestaan wanneer we het niet zouden doen, op kunnen laten wegen tegen ons onethische handelen? Ook hier zal toch het antwoord zijn: zeer waarschijnlijk niet. Primair lijkt het onethische karakter van onze handelingen, niet op te wegen tegen de rechtvaardige consequenties.
Bovendien, in hoeverre maakt onze voorkennis van datgene wat er gaat gebeuren, ons niet medeplichtig? En in hoeverre wordt degene die het toch zou doen begrepen in zijn “offer”? Naar wie gaat dan primair onze meeste afschuw uit: naar de ouder die omwille van ‘een hoger doel’ (dat is dus betwijfelbaar) willens en wetens zijn kind blootstelt aan een perverse crimineel, of naar de perverse crimineel die jonge onmondige kinderen misbruikt?
In hoeverre is er überhaupt sympathie op te brengen voor een ouder die dit doet? En is ons gebrek aan sympathie niet het bewijs dat er verkeerd is gehandeld? Merk op in welke mate je antipathie uitgaat naar de ouder of de perverseling. De ouder heeft hier zijn primaire taak verzaakt, namelijk het kind beschermen tegen een kwaad. Het kind dat zelf onmondig is, en geen keuze heeft. Het kind dat je later moet gaan uitleggen wat je hebt gedaan. “Maar dat deed ik om een groter kwaad te voorkomen! Ik deed het omwille van de rechtvaardigheid. Ik deed het omdat hij moest gestraft worden voor wat hij jou had aangedaan.” “Maar pap, weet je eigenlijk wel wat je mij toen hebt aangedaan?” “Ja…….maar het was nog maar één dag……..één dag……en ik dacht, je was nog zo jong, je zou er vast niets….”
We denken nog even door. Wat namelijk als door middel van de handeling van een betreffende ouder, voorkomen zou worden dat jouw kind zou worden misbruikt? Want toevallig was je net van plan je kind bij de betreffende gastouders onder te brengen…. Of hebben we het gevoel dat we hier in een oneigenlijk dilemma zijn beland? Wellicht, maar het legt wel wat bloot over hoe consequent je ethische principes hanteert.
Afrondend maken we het nog iets ingewikkelder, door het gedachte-experiment scherper te stellen en de zekerheid eruit te halen. Daarmee komt het ook dichter bij de realiteit te staan. Stel namelijk voor:
Je hebt het vermoeden dat er misschien iets niet in de haak is bij de gastouder (Y). Je kind geeft rare signalen, die misschien niet helemaal passen bij de ontwikkeling. Intuïtief gaan alarmbellen rinkelen, en je denkt: onmiddellijk weg daar. Bij twijfel niet oversteken! Maar welke prijs betaal je daarvoor? Je weet niet wat er precies is gebeurd. Hoelang wil je in onzekerheid blijven zitten? Welke verantwoordelijkheid heb je naar andere ouders toe? Je hebt geen enkel bewijs, dus informeren, aanklagen, geruchten verspreiden, is allemaal geen echte optie. Daarvoor is het verwijt veel te groot zonder fatsoenlijke grondslagen, buiten het wat vreemd gedrag van je kind. Kun je het echter aan jezelf verantwoorden, dat je je vermoeden niet hebt gestaafd? En in hoeverre kun je jezelf verlossen van het idee dat er niets gebeurd is, dat je niet bij elk vreemd gedrag denkt dat het mogelijk is te herleiden tot misbruik?
De vraag die samenhangt met dit gedachte-experiment, is nu in hoeverre het bij gebrek aan zekerheid wel ethisch verantwoord is om je kind uitgerust met een cameraatje op pad te sturen naar Y. Een en ander zal ongetwijfeld afhangen van hoe de kans wordt ingeschat (slippery slope), maar het gaat hier juist om die twijfel die je weg wil nemen bij jezelf. Of moet je stellen: omdat ik twijfel, moet ik mijn kind geen enkel risico laten lopen.
Bij twijfel is er sprake van het idee dat het kind een zeker risico loopt, dus in hoeverre ben je bereid dat risico te nemen omwille van zekerheid (eventueel rechtvaardigheid in tweede instantie)? En wat zegt de zekerheid achteraf over je twijfel als blijkt dat die twijfel gerechtvaardigd bleek en er daadwerkelijk iets aan de hand was? Is er dan spijt, of is er dan geruststelling? In hoeverre is dan het goede gedaan? En in hoeverre zou dat dan naar onszelf toe kunnen worden verantwoord? Want waarom hebben we het risico genomen? Wat zijn de achterliggende redenen dat het maakt dat we hier veel meer moeite hebben het juiste antwoord te vinden, dan in het geval we zeker zijn van wat er gebeurd?
Misschien kan de vraag helpen of we feitelijk nog handelen in het belang van het kind (behoort dat niet per definitie de primaire richtlijn te zijn?), of dat we handelen omwille van gemoedsrust (waar we in het eerste geval lijken te handelen omwille van een vorm van rechtvaardigheid). Ook hier geldt echter weer dat het belang van het kind doorwerkt op alle andere kinderen, waarbij het ergens lijkt alsof het belang van ons kind niet bovengeschikt mag worden gemaakt ten opzichte van het belang van andere kinderen. En juist dat laatste kan een reden zijn om op grond van ons vermoeden, zekerheid te wensen. Omdat het niet alleen om ons kind gaat, maar ook om alle andere kinderen….maar was dat in het eerste geval ook niet zo?
Plichtsethiek (dat het kwaad bij jezelf stopt, maar niet bij de ander) en gevolgenethiek (waarbij we op een glijdende helling zitten) zijn in deze weer sterk met elkaar in een strijd verwikkeld. Als de realiteit niet zo ongelukkig zou zijn, dan waren al deze vragen bovenal goed voor enkele uren discussie. Nu echter, zijn ze komende weken ergens ook weer bittere ernst.