Stephan Wetzels
Denken en Zijn

Wijsbegeerte als straf. Een overweging bij een zware mishandeling.

Wijsbegeerte als straf. Een overweging bij een zware mishandeling.

De mensen weten niet meer wat liefde is. Het is iets dat verloren is gegaan (…) Onmogelijk de werkelijkheid terug te vinden, die toch eenvoudig en helder moet zijn.
Jules Renard. 1901. 22 maart.

Alleen een kluizenaarsbestaan beschermt tegen het schuim der aarde. Voor mij en al die anderen is het onvermijdelijk om op ongevraagde tijden ongewild getuige te worden van de laagste uitingen binnen de grenzen van de menselijke natuur.

In dit geval kon ik niet ontkomen aan de beelden waarop de 15-jarige Tommy op een speelplaats aan het Kikkerveen in Spijkenisse zwaar wordt mishandeld door een groep jongeren. Het laat onmiddellijk denken aan wat er destijds in Eindhoven gebeurde.

Ik had in ieder geval nog nergens van gehoord of ik werd via sociale media om een reactie gevraagd. En vanochtend tijdens een les politieke besluitvorming deed zich het interessante verschijnsel voor dat ik in een uiteenzetting over coalitiespanningen omtrent het kinderpardon geconfronteerd werd met enorm ‘linkse’ opvattingen. Of dan toch niet de opvattingen van FvD, VVD of PVV in deze. Vrijwel eenduidig klonk de mening dat kinderen van uitgeprocedeerde ouders hier zonder meer zouden mogen blijven. Korte tijd later kwam iemand echter met het filmpje op de proppen -iedereen wist er al van-, en voordat ik er erg in had weerklonk als één stem de meest rechtse spierballentaal. Voorbeelden overbodig.

Dat alles heeft mij aan het denken gezet om kort een en ander te overwegen. De belangrijkste vragen, die al in de zaak van Eindhoven ter sprake kwamen, zijn ook nu weer: welke straf is passend? Is er een straf mogelijk binnen de grenzen van de rechtsstaat die recht kan doen? Heeft ons systeem voldoende kracht om wat hier overduidelijk krom is, recht te maken? En achterliggend: hoe is een dergelijke gedraging die ons doet walgen überhaupt mogelijk?

Om met die laatste vraag te beginnen. Je ziet -en ik kan echt iedereen afraden het te kijken want het helpt je niet er een evenwichtig, misschien eerlijker wereldbeeld op na te houden- compleet verdwaalde jongeren. Verdwaald en zonder enige zelfreflectie, onmachtig weerstand te bieden aan groepsdruk, gevangen in een surrogaatgangsterwereld, onder de indruk van banale waarden en arm in uitdrukkingsvermogen. Nu ja, dat zie ik. Dat alles ligt dan ten grondslag aan het gegeven dat iemand zich zo gedragen kan.

Ik stel dus vast dat er sprake is van een ernstige verstoring van sociale en geestelijke ontwikkeling in algemene zin. De oorzaken van deze ernstige beperking voor zover ze niet natuurlijk van aard zijn laat ik hier even liggen, die zijn al zo uitvoerig beschreven. Het voorstel wat ik zal doen, hangt echter wel samen met de concrete gedraging. Want als ik kom op de belangrijkste vraag, namelijk welke straf recht doet, dan heeft het jeugdstrafrecht gewoonweg te weinig te bieden.

Stel dat poging tot doodslag hier bewezen kan worden. Voor een jongere die nog geen 16 jaar is, bedraagt de maximale jeugddetentie dan 12 maanden. Voor een jongere die 16 of 17 jaar is, bedraagt de maximale jeugddetentie 24 maanden. Gevangenisstraf op zich is hier echter absoluut geen probaat middel. Domheid, een gebrek aan reflectie en een beperkt uitdrukkingsvermogen genezen niet van gevangenzitten. In het ergste geval levert het zelfs status op.

Dan is er nog de reële mogelijkheid tot de volgens justitie zwaarste strafrechtelijke maatregel voor jeugdigen, namelijk de Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ-Maatregel). Dat lijkt hier de enige uitweg te zijn, maar ik heb er mijn twijfels over. Niet alleen toont onderzoek aan dat de effecten van gedragsverandering nauwelijks zijn vast te stellen, bovendien laten jongeren met een PIJ-maatregel hoge recidive zien (al is die van minder ernstige aard dan waarvoor ze zijn veroordeeld).(Zie WODC 2012).

Ik zou daarom het volgende willen voorstellen. Op zijn minst als harde eis ter toevoeging aan de PIJ-maatregel.

Deze jongeren moeten worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur totdat zij succesvol slagen in de wijsbegeerte. Omdat hun gedragingen symptomatisch zijn voor de verschrompeling van het bewustzijn, en de kracht is verloren het onvoorwaardelijke te denken en het voorwaardelijke te verdragen, moeten zij juist daarin geschoold raken.

De proef die moet worden afgelegd behelst op zijn minst een algemene kennis van de Westerse filosofie en al haar deelgebieden. Van de stellingen van Thales van Milete tot De civitas Dei van Augustinus. Van het cogito van Descartes tot de bibliotheek van Gilbert Ryle. Van de praktische ethiek van Kant tot aan de zorgethiek van Martha Nussbaum. Ze leren van de vogel en de lelie, van Emile en van Candide. Het finale-examen bestaat uit een lange dialoog van een pagina of 50 waarin gereflecteerd wordt op Plato’s opvattingen over wijsheid, schoonheid en de liefde. Aangevuld met hedendaagse en moderne bronnen. Voorgedragen tegenover medegedetineerden.

De gedetineerde krijgt zo vaak als hij wenst les en het programma wordt zo opgezet dat zelfstudie en maandelijkse toetsing een onderdeel zijn van de complete maatregel. Zo weinig hij studeert, zolang hij blijft vastzitten. Dus het onderwijssucces is rechtstreeks gerelateerd aan de kans op vrijlating. Wat mij betreft is er ook nog wel ruimte voor wat andere educatie; men haalt voor mijn part een zinvol beroepsdiploma. Maar het slagen in de filosofie is de keiharde eis om terug te mogen keren in de samenleving. Mijn stelling is namelijk dat hij die geschoold is in verwonderen en twijfelen over denken en zijn, het nalaat om iemand tegen zijn hoofd aan te schoppen.

Dit is misschien voor sommigen een wat vlot en al te druistig voorstel, ik zou dat natuurlijk helemaal kunnen verfijnen, maar het is naar mijn idee nu al oneindig veel beter dan alle andere ideeën van straf en boete die ik voorbij heb zien komen. Het is bovendien een interessante toevoeging aan het systeem zoals het ons nu ter beschikking staat, en ook nog eens gemotiveerd vanuit een positief mensbeeld. Een ieder die dit voorstel lacherig afwijst, daag ik uit met een betere strafmaatregel te komen. Die recht doet.

Tot die tijd verwacht ik louter sympathie.

De opmerkelijke dood van Simone: een rechtsfilosofische puzzel

De opmerkelijke dood van Simone: een rechtsfilosofische puzzel

De volgende oefening is uitermate geschikt om na te denken over basale concepten betreffende ‘schuld’, ‘intentie’, ‘verantwoordelijkheid’, ‘causaliteit’ en ‘moraal’ en leent zich goed als casus voorafgaand op diepere bestudering van de materie.

De casus: wie is de moordenaar?
Te midden van de Grote Zandwoestijn bevinden zich een vrouw en twee mannen. Simone, Herbert en Ronald. Met elk een watervoorraad van een week wachten ze op redding uit het gebied, die nog 7 dagen op zich laat wachten. Herbert heeft echter een gruwelijke hekel aan Simone, en wil niet dat zij wordt gered. Die nacht sluipt Herbert naar de tent van Simone en vergiftigt haar watertank met slangengif. Los van Herbert, heeft ook Ronald het op Simone gemunt. Ook hij sluipt die nacht naar haar tent en boort een klein gaatje in haar watertank (zonder dat hij beseft dat het water al vergiftigd is door Herbert), waardoor de tank is leeg gelopen voordat Simone wakker wordt. Als gevolg daarvan sterft Simone enkele dagen later aan uitdrogingsverschijnselen.

Beide mannen worden enkele dagen later gered, maar het reddingsteam vermoedt opzet in de dood van Simone en onderzoekt de zaak waarbij ze tot de conclusie komt dat er zowel gif zat in haar water, als dat de tank was gesaboteerd.

De vraag is echter: wie heeft de dood van Simone op zijn geweten, Herbert of Ronald? (Vrij naar: Smullyan, R.M. (1978). ‘What’s the name of this book?’)

Een eerste blik
Wanneer we intuïtief naar de casus kijken, dan ligt Ronald voor de hand, omdat Simone nooit het vergiftigde water heeft gedronken. Met andere woorden, Simone zou zelfs als Herbert het gif niet in het water had gedaan zijn overleden door het toedoen van Ronald.

Aan de andere kant echter, ligt ook Herbert voor de hand als moordenaar. Want het feit dat Ronald een gat heeft geboord in de tank, is volstrekt irrelevant: het water was immers al vergiftigd en of Ronald nu wel of geen gat zou hebben geboord, Simone was al ten dode opgeschreven op het moment dat het water vergiftigd was door Herbert.

Welke argumentatie is nu het sterkst?

Een nadere blik I
De casus laat me denken aan het probleem wat er gebeurt wanneer een niet te stoppen kracht botst tegen een onverplaatsbaar object. De oplossing is dan flauw: er kan geen werkelijkheid bestaan waarin beide krachten gelijktijdig existeren. Ook hier lijken beide argumentaties elkaar op te heffen, met dit verschil dat ze logischerwijs wel naast elkaar kunnen bestaan. We zullen dus moeten kijken naar onze eigen achterliggende opvattingen, hoe we tot een oplossing zouden kunnen komen. Het ligt niet voor de hand dat er één juiste oplossing bestaat. De oplossing is dus afhankelijk van het rechtssysteem (wat te denken van juryrechtspraak in deze), de achterliggende filosofische principes en de invulling van aanverwante relevante begrippen.

Om aan het dilemma te ontsnappen, zou er kunnen worden gekozen voor een tussenoplossing: beiden zijn schuldig aan moord op Simone. Beide mannen hadden immers dezelfde kwade intentie en wie het principe aanhangt dat iemand onafhankelijk van het causale verband (dat bijvoorbeeld door geluk of toeval tot stand komt) daarom straf verdient, heeft de oplossing gevonden. Herbert mag namelijk niet straffeloos ermee wegkomen omdat hij het geluk had dat Ronald een gat boorde, en Ronald mag niet straffeloos wegkomen omdat hij het geluk had dat Herbert het water toch al vergiftigd had (zie ook: Wil, toeval en straf: een korte studie binnen het materiële strafrecht.)

Het probleem is echter dat er geen rechtssysteem is dat primair zo functioneert. Het recht is niet primair gebaseerd op ethische grondslagen. Het is bijvoorbeeld onethisch om een kind dat bedelt voor voedsel te negeren, maar het is juridisch legaal. In ons geval zouden we namelijk een moreel oordeel (beide mannen zijn slecht) verwarren met een juridisch oordeel (wie is verantwoordelijk voor de dood op Simone). In de praktijk halen we zulke zaken (ethiek en recht) nog wel eens door elkaar, omdat ons gevoel zegt dat iemand die een bijzonder slechte bedoeling heeft, daar niet mee weg mag komen (en helemaal niet wanneer hij toevalligerwijs de mazzel had dat iets of iemand anders dan deze slechte bedoeling heeft geleid tot het door hem gewenste effect. Vgl ook.: De Zaak A. )

Intermezzo I: de ‘Nijmeegse scooterzaak’
Vergelijk dit bijvoorbeeld ook eens met de zogenaamde ‘Nijmeegse scooterzaak’. Dit gaat weliswaar over medeplegen, maar we voelen een gelijkwaardig dilemma waar het aankomt op straf in relatie tot het plegen.

Op 15 januari 2010 zijn twee mannen op de vlucht voor de politie met hun scooter. Het duo was met hoge snelheid op de vlucht voor de politie, die hun plan om een hotel te overvallen had doorzien. Tijdens deze vlucht rijden ze een Arnhemmer dood die op een zebrapad in Nijmegen loopt.

In eerste aanleg krijgen ze 8 jaar (bestuurder) en 16 maanden (man achterop) cel voor hun dollemansrit.

Het gerechtshof spreekt ze in hoger beroep (mei 2012) echter vrij: volgens het hof is het niet duidelijk geworden wie de scooter bestuurde, omdat ze naar elkaar blijven verwijzen (een op zichzelf interessante juridische verdedigingstruc, die laat denken aan het prisoner’s dilemma). Op grond daarvan kan niet een iemand een hogere straf worden toebedeeld. Dan zou in theorie immers degene die niet heeft bestuurd acht jaren kunnen krijgen en dat is juridisch onwenselijk.

In cassatie (december 2013) stelt de Hoge Raad echter dat de zaak over moet en verwijst deze terug naar het hof in ’s-Hertogenbosch. Die inhoudelijke behandeling moet op dit moment nog plaatsvinden, maar de uitkomst daarvan zal ongetwijfeld een nieuwe standaard verschaffen over hoe we moeten nadenken over schuld en straf, wanneer het onduidelijk is wie primair verantwoordelijk is voor het uiteindelijke effect (wanneer beide wel gelijktijdig hetzelfde effect wensten).

Natuurlijk hebben deze beide criminelen het effect van hun handelen (de dood van de Arnhemmer) niet gewenst, zoals Herbert en Ronald het effect van hun handelen wel hebben gewenst en in de scooterzaak gaat het hier vooral over medeplegen. Het recht worstelt echter zichtbaar met de vraag in hoeverre iemand straf verdient, als niet is komen vast te staan dat hij degene is geweest die direct verantwoordelijk is geweest voor het effect (we kunnen immers niet willen dat een onschuldig iemand gestraft wordt), en in dat perspectief is het fenomeen interessant voor onze casus. Ook hier zien we duidelijk dat een stevige dubbele veroordeling door het publiek wenselijk wordt gevonden (beide mannen verdienen flinke straf en geen vrijspraak) terwijl juristen op zoek zijn naar een objectief onderscheid en rechtvaardiging voor de mate van straf.

Het hof in Arnhem motiveerde haar vrijspraak op grond van de opvatting dat de bijrijder van de scooter niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het rijgedrag van de bestuurder en de fatale gevolgen daarvan, terwijl het misschien wel de vraag is of er sprake kan zijn van voorwaardelijk opzet van beide mannen: in hoeverre heeft de een en de ander niet van tevoren kunnen voorzien dat ongeacht wie reed dit een redelijkerwijs te verwachten effect is geweest. Heeft immers de bijrijder het niet in zijn macht gehad de vluchtpoging te staken, maar deed hij dit niet omdat hij deze even graag als de rijder zelf wilde uitvoeren, omdat hij immers net zo goed aan de politie wilde ontsnappen om daarmee zijn straf te ontlopen voor de poging tot overval van het hotel? Het lijkt er in ieder geval op dat het gerechtshof straks toch tot een soort salomonsoordeel gaat komen, misschien wel door wat juridisch gegoochel (het recht moet objectief blijven) om daarmee het publiek dat hecht aan de subjectieve benadering tegemoet te komen.

Inzake medeplegen nog dit: bedenk ook eens wat de situatie zou kunnen zijn als Herbert en Ronald wel van elkaar weten dat ze allebei Simone dood willen. Om niets aan het toeval over te laten doet Herbert eerst gif in het water (voor het geval Simone wil drinken voor de tank leeg is) en boort Ronald daarna een klein gat in de tank (voor het geval het gif niet werkt). Simone wordt wakker en ziet een lege tank: als gevolg daarvan sterft ze enkele dagen later aan uitdrogingsverschijnselen.

Een nadere blik II
Als we niet aan het dilemma proberen te ontsnappen door ze allebei een straf te geven, rest ons niets anders dan te kijken naar welke verdediging zowel Herbert als Ronald zouden voeren voor de rechtbank.

Laten we ons voorstellen dat we de verdediging voeren voor Ronald, degene die een gat heeft geboord in de watertank van Simone. Het verwijderen van vergiftigd water kan onmogelijk worden beschouwd als het vermoorden van iemand. Sterker nog, doordat Ronald het vergiftigde water heeft weg laten lekken, heeft Simone nog een aantal dagen geleefd. Had ze het vergiftigde water gedronken, dan was ze vrijwel onmiddellijk gestorven. Ook al wist Ronald er niets van (maar een verdediging zal ongetwijfeld aansturen op het feit dat hij dit wel wist…en wat dan?), hij heeft feitelijk haar leven verlengd, in plaats van dat hij haar heeft vermoord.

Verdedigen we echter Herbert, degene die het gif in het water deed, dan zal het sterkste argument wat we kunnen aandragen zijn dat hij nooit veroordeeld kan worden voor moord, aangezien er geen enkel verband is tussen de dood van Simone en zijn handelen. Met andere woorden, het ontbreekt aan causaliteit om hem als moordenaar aan te merken. Hij had het gif net zo goed in haar beker kunnen doen. Zonder water had ze daar ook nooit uit gedronken. Als Herbert een dag later gemerkt had dat er geen water voorhanden was voor Simone, had hij het gif uit haar beker verwijderd. Er is dan zelfs ook maar hooguit een poging tot moord geweest…’maar Herbert kwam tijdig tot inkeer’…

Intermezzo II: poging
Een poging laat zich eenvoudig omschrijven. Het is een inspanning, een ‘trachten’. Het is een streven gericht op een doel. Poging en bedoeling zijn dan ook nadrukkelijk met elkaar verbonden. Wanneer ik iets poog, heb ik een bedoeling. En met bedoeling is het begrip ‘intentie’ verbonden, waarmee ‘verantwoordelijkheid’ een rol gaat spelen. Er is dus al met al een sterke relatie tussen denken, willen, voornemen en handelen, wanneer we over poging spreken.

Ligt de oplossing van ons probleem dan niet in het feit dat ze het allebei hebben gepoogd (weer een middenoplossing dus)? Kunnen ze derhalve wanneer we niet kunnen kiezen tussen Ronald en Herbert als moordenaar niet beide veroordeeld worden wegens poging tot moord (nou…er is wel een dode, dus dat lijkt toch onmogelijk…)?

Poging tot misdrijf is immers strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard (artikel 45 Sr, lid 1). Met andere woorden, in beide gevallen kunnen we stellen dat de mannen een begin van uitvoering hebben gemaakt. Ook wordt duidelijk hoe de subjectieve component van het pogen door de wetgever geobjectiveerd wordt door een zichtbaar begin van uitvoering te verlangen. Dit lijkt erop dat het kwade zich moet tonen en het onvoldoende is enkel het kwade te willen om tot een juridische veroordeling te komen. Zowel Herbert als Ronald hebben duidelijk een begin van uitvoering laten zien. Maar ontstaat er dan niet het probleem van de mislukte poging? In hoeverre is namelijk de poging van Herbert die het water vergiftigde uiteindelijk een mislukte poging en die van Ronald een gelukte poging?

Er is duidelijk sprake van een kwade wil bij Herbert, maar zijn poging mislukt. Of bedenk eens dat zijn poging ondeugdelijk zou zijn: vergelijk de casus indien Herbert slangengif had gebruikt wat buiten zijn weten om volstrekt onschuldig zou zijn geweest indien Simone het had gedronken. Weten we eigenlijk wel zeker dat Simone aan het gif was overleden? Hoeveel gif was het eigenlijk – was het voldoende? Ronalds poging is duidelijk: noch mislukt noch ondeugdelijk.

Hoe moeten we een poging tot moord kwalificeren die mislukt op basis van toeval? Het is immers toevallig dat buiten Herbert om Ronald de tank laat leeglopen. Het gaat dus ook om de vraag of we op de een of andere manier Herbert toch een flinke straf kunnen geven, omdat hij voor ons gevoel niet deugt. Maar een moordenaar zal hij niet zijn: wie zegt immers niet dat Simone had kunnen struikelen en haar water zo had gemorst? Een poging blijft staan, maar haar dood is niet aan zijn poging te wijten.

Of is Herbert toch de uiteindelijke moordenaar? Heeft Ronald haar niet gered per toeval? En is dit niet hetzelfde toeval dat in het voordeel spreekt van Ronald, als het eerdergenoemde toeval in het voordeel zou kunnen spreken van Herbert (dat hij door toeval niet als moordenaar kan worden aangewezen)?

Ten slotte
Simone is overduidelijk door het handelen van een van beide mannen om het leven gekomen. Als ze niets hadden gedaan, dan was ze net als zij gered geweest. Als alleen Ronald had gehandeld, was ze dood geweest. Als alleen Herbert had gehandeld was ze dood geweest. Als Ronald eerder was geweest met het laten leeglopen van de watertank, dan had Herbert ontdekt dat vergiftiging niet meer nodig was geweest. Dan zouden we in dat geval ook geen begin van uitvoering van handeling bij Herbert hebben kunnen ontdekken. Dat maakt hem moreel niet beter, maar juridisch gezien zou hij daarmee ontsnappen. Maar stel dat Simone had geweten dat het water vergiftigd was door iemand, dan was ze eveneens gestorven door uitdroging, net als feitelijk nu het geval is.

Hoe dan ook, het tragische einde van Simone verlangt stevige vergelding – of is het denkbaar dat beide heren vrijuit gaan?

___________________________________________________

Zie voor enkele Engelse commentaren en discussies:
https://www.debate.org/forums/Philosophy/topic/27255/
https://forums.civfanatics.com

 

Wil, toeval en straf: een korte studie binnen het materiële strafrecht

In zijn Fundering voor de metafysica van de zeden (1785; vertaling Th. Mertens, 2008) stelt Immanuel Kant dat een goede wil niet goed is door wat hij tot stand brengt of verricht, maar slechts goed is door het willen als willen. De wil staat los van alle spelingen van het lot, toevalligheden of een ongelukkige ‘karige bedeling van een stiefmoederlijke natuur’(2008, p. 62). Als we Kant zouden volgen in zijn opvatting over de op zichzelf staande wil, zou dit verregaande consequenties kunnen hebben voor onze praktische ideeën over schuld en straf. Kants opvatting zou binnen het Nederlandse strafrecht voor ‘subjectieve theorie’ doorgaan, waarbij verantwoordelijkheid volgt uit een gevaarlijke wil, in tegenstelling tot de objectieve theorie, die de ernst van de daad op de voorgrond stelt. Het Nederlands strafrecht kiest volgens Hazewinkel-Suringa (1996) voor een middenpositie die eerder neigt naar de objectieve theorie. De vraag is: waarom?

In deze bijdrage overweeg ik enkele scenario’s die samenhangen met het idee van een opzichzelfstaande wil en de idee dat we de wil altijd moeten beschouwen in het licht van gevolgen.

1. We maken mensen geen verwijten voor iets waar ze niets aan kunnen doen. Voor ons moet er grofweg een erkende relatie bestaan tussen een intentie, gevolgd door een (weloverwogen) handeling en uiteindelijk gevolg, willen we een (juridisch of moreel) oordeel kunnen vellen over een persoon. Voor Kant is het gevolg echter veel minder relevant: volgens hem kunnen we immers al een uiteindelijk oordeel vellen over een persoon indien we zicht hebben op diens wezenlijke intentie. Binnen het Nederlandse strafrecht wordt echter uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen een louter kwade wil en een kwade wil met een negatief gevolg. Het gevolg is dus strafrechtelijk relevant, en dat lijkt intuïtief logisch. Toch valt er het nodige over te zeggen.

2. In artikel 45 Sr. wordt duidelijk hoe de wetgever een onderscheid maakt tussen louter kwade wil en een kwade wil die poogt (nog los van mogelijk gevolg). Iemand die iets (kwaad) wil, waarbij hij begrijpt dat datgene wat hij wil binnen zijn mogelijkheden ligt, geeft daarmee aan dat hij binnen zijn mogelijkheden de wens heeft iets te ondernemen, zodanig dat die handeling zijn wil tegemoetkomt. Een ‘willende wil’ wacht als het ware op bevrediging, wanneer begrepen wordt dat door middel van handelen bevrediging tot de mogelijkheden behoort. De moeite die men doet om tot het gewenste effect te komen (om de wil te bevredigen), noemen we dan poging. De poging kan zowel lukken als mislukken, en daarin zit dus dat belangrijke strafrechtelijke verschil, voor de oorspronkelijke wil maakt het immers niet uit: die is wat hij is.

3. Kijken we naar artikel 45 Sr. lid 1, lezen we: Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. De strafbaarheid begint dus daar waar een begin van een handeling tot een bepaald (door de wet strafbaar gesteld) gevolg kan worden vastgesteld. In lid 2 blijkt dat de poging waarbij het gewenste effect dus niet wordt gehaald minder strafwaardig is dan wanneer de poging slaagt: Het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld wordt bij poging met een derde verminderd. De bijkomende straffen zijn voor poging wel gelijk aan het voltooide (gelukte) misdrijf.

4. Of de poging de strafbaar is, hangt voor een groot gedeelte af in hoeverre de opvatting bestaat dat mijn poging alles in zich heeft tot daadwerkelijke verwerkelijking van het misdrijf. Mijn kwade wil op zichzelf is onvoldoende, maar zoals ik zojuist heb aangegeven, suggereert een kwade willende wil altijd een poging tot bevrediging. De kwade wil openbaart zich dan in een handeling, op grond waarvan we een persoon verantwoordelijk kunnen houden. Het kwade willen, maar niet pogen suggereert dat het ofwel niet werkelijk gewild wordt, dan wel dat datgene wat men wil zo wordt ingeschat dat het door welk handelen dan ook onmogelijk kan worden verkregen. Kant zou dit waarschijnlijk afkeuren –in morele zin sowieso- maar wanneer een kwade wil niet redelijkerwijs tot uitdrukking komt in enige handeling (die zo eenvoudig kan zijn als een mededeling), kan niemand zich een oordeel vormen en kunnen praktische consequenties niet anders dan uitblijven (vergelijk: ‘ik vermoed dat hij iets kwaads in de zin heeft, maar hij gedraagt zich voorbeeldig’).

5. De belangrijkste vraag die nu voorligt is deze: waarom wordt iemand zwaarder gestraft naarmate een poging slaagt, in vergelijking met wanneer de poging niet slaagt? Immers, het is denkbaar dat in beide gevallen de bedoeling gevoed door de kwade wil hetzelfde was. Dat de bedoeling door omstandigheden waar een actor bijvoorbeeld geen grip op heeft mislukt, zegt niks over de oorspronkelijke bedoeling. Dit komt in de buurt van wat de Amerikaanse filosoof Thomas Nagel het principe van ‘moral luck’ noemt. In zijn beroemde essay uit 1979 benoemd Nagel het probleem dat een omstandigheid volledig buiten iemands macht ervoor kan zorgen dat hij niet gestraft wordt (of veel minder gestraft wordt), terwijl we intuïtief het kwade willen straffen. Als het kwaad dus uitblijft door een toevalligheid, lijkt dat tegen onze natuurlijke opvatting van rechtvaardigheid in te gaan, omdat het kwade wel degelijk bestaat en aangewezen kan worden door te verwijzen naar iemands wil.

Dat we het principe toevalligheid toch (stilzwijgend) accepteren is wellicht vooral een gevoelskwestie of het gevolg van pragmatische afwegingen. Dat het normativeren van toeval een hoog irrationeel karakter heeft, weten we van John Rawls die ons in zijn Theorie van rechtvaardigheid wijst op hoe toevalligheden leiden tot nationalisme (‘ik ben trots dat ik Nederlander ben!’, terwijl ik daar natuurlijk niets aan kan doen) of zelfs seksisme (mannen boven vrouwen) of racisme (blank boven gekleurd). In al die gevallen begrijpen we dat het volstrekt onzinnig is ons te beroepen op eigenschappen die toevallig tot ons zijn gekomen bij geboorte. Dat toeval dus toch een rol speelt binnen het strafrecht, is daarom een nadere overdenking waard.

6. Stel bijvoorbeeld dat ik de wil heb om mijn vriend te vermoorden. Daarvoor koop ik een wapen, oefen ik van dichtbij op poppen en hou ik een dagboek bij waarin ik beschrijf hoe en wanneer ik overga tot de moord. Ik houd me strik aan het plan en alles loopt zoals ik het bedacht en opgeschreven had. Op enig moment sta ik dan achter hem met het pistool tegen zijn hoofd, en op het moment dat ik de trekker wil overhalen blokkeert door een technisch probleem het pistool door een ondeugdelijke kogel. Mijn vriend draait zich om, ziet het pistool en overmand mij. De politie is snel ter plekke om mij in te rekenen. Er wordt natuurlijk spoedig geconstateerd dat er geen sprake is van een ondeugdelijke poging en bovendien wijst alles op een duidelijke opzet en uitvoering. Technisch onderzoek levert bovendien het bewijs dat ik daadwerkelijk de trekker heb overgehaald. Toch levert mij hier de toevallige blokkering flink minder straf op, zelfs als ik geheel bij zinnen een volledige verklaring afleg dat het daadwerkelijk mijn wil was om hem te vermoorden.

Enige tijd later in mijn cel, bedenk ik hoezeer ik de toevallige omstandigheid dankbaar ben (wat een geluk dat precies die ene kogel die mij een moordenaar had kunnen maken ondeugdelijk bleek), terwijl ik mij tegelijkertijd bedenk dat ik geen verhouding heb met het toeval, dus ook het toeval feitelijk niet dankbaar kan zijn. In de literatuur is het moeizaam te achterhalen wat de lagere straf rechtvaardigt. Intuïtief hangt het samen met vergelding; aangezien er geen dode is gevallen, hoeven nabestaanden minder te worden gecompenseerd in de vorm van een langere gevangenisstraf. Of anders gezegd, ik hoef een minder hoge prijs te betalen omdat een ernstig gevolg uitbleef. Maar toch, dat is niet bepaald mijn verdienste.

6. Dat feitelijke intentie en een kwade wil überhaupt er niet noodzakelijk toe doen, blijkt wel uit het feit dat er binnen het strafrecht ook zoiets bestaat als een absoluut ondeugdelijke poging. Oftewel, niet zozeer de toevallige omstandigheid, dan wel mijn incompetentie of onwetendheid (die in beide gevallen niets zeggen over mijn motief) leiden tot het gevolg dat ik geen enkele straf verdien.

Vergelijk: iemand bidt dat de ander moet sterven (waarbij hij zich richt tot een Opperwezen dat verzocht wordt de wens uit te voeren), maar dat gebeurt niet. Dan volgt er geen straf (immers bidden is een ondeugdelijk middel (!) ).

Maar stel, iemand bidt dat de ander moet sterven en die sterft daadwerkelijk -spontaan- een dag later, waarbij geen duidelijke doodsoorzaak gevonden wordt. Kan er dan sprake zijn van een straf? Of sterker: Kan het feit dat de andere die ook gelovig bleek en te weten is gekomen dat er gebeden werd dat hij moest sterven (en meende dat hij zo vervloekt was) een reden zijn dat degene die gebeden heeft voor zijn dood straf verdient? Denk aan de empirische vaststelling dat mensen die weten dat voor ze gebeden wordt onder bepaalde omstandigheden een grotere kans hebben dat hun medische conditie verslechtert.

Of neem het voorbeeld van een vrouw die haar man wilde doden door gras in zijn eten te doen. Ze was er vast van overtuigd dat het gras in hun achtertuin radioactief besmet was, en hij spoedig de pijp uit zou gaan. In een rechtszaak wordt dan bewezen dat de vrouw geprobeerd heeft haar echtgenoot te vermoorden door hem met gras te vergiftigen. Hoewel de opzet op het misdrijf aanwezig is (kwade wil), stelt de rechter dat het toedienen van gras een ondeugdelijk middel is, waardoor niet gezegd kan worden dat dit een “poging tot moord” is.

De poging wordt hier dus niet gemotiveerd vanuit de kwade wil (denk weer aan Kant), maar strandt op een vorm van incompetentie en onder iedere omstandigheid noodzakelijk gebrek aan gevolg. Het heeft er overigens alle schijn van dat de absoluut ondeugdelijke poging alleen begrepen kan worden in het geval van een grote mate van zwakbegaafdheid (zie De Hulu (2003), materieel strafrecht, p. 398). Dat lijkt erop alsof we in dit geval een verdachte zien als een klein kind en zeggen: ‘het heeft de bedoeling geuit om mij neer te slaan, maar iedere slag die het uitdeelt mist kracht.’ Omdat het doel van het kind nooit kan worden bereikt, kan de wil nog zo kwaad zijn, het gedrag blijft onschuldig.

7. Laten we het voorbeeld scherper maken en het volgende bedenken (ontleent aan W.J.P Pompe in: Tekst & Commentaar: Strafrecht, 2008, p. 394). Ik wil mijn vriend vermoorden met gif. Ik bestel dit gif via de apotheek en ontvang een doosje witte poeder. Wat ik echter niet weet, is dat het betreffende poeder waarvan ik redelijkerwijs aanneem dat het dodelijk gif is, in werkelijkheid meel is, omdat zich een vergissing heeft voorgedaan in het distributiecentrum. Hoeveel ik van het spul ook in zijn koffie doe, hij wil maar niet sterven. Vanuit Kant gezien, dus vanuit een subjectieve theorie, heeft mijn wil hier alles in zich om zwaar gestraft te worden, terwijl vanuit een objectieve theorie ieder gevaar voor het overlijden van mijn vriend ontbreekt. Is hier nu ook sprake van een absoluut ondeugdelijke poging? Het verschil is natuurlijk uiterst subtiel. Er is sprake van noch een absoluut ondeugdelijk middel, waarbij voor een poging tot moord in geen enkele omstandigheid de dood een gevolg is (want de verdachte gaat uit van een dodelijk middel) noch van een relatief ondeugdelijk middel, waarbij het middel dat gebruikt is bij poging tot moord wel de dood tot gevolg heeft, maar bijvoorbeeld een veel te geringe dosis is toegediend. Welk standpunt rest ons dan nog?

Iemand kan zeggen dat objectief uit het feit niet is gebleken dat een misdadige aanslag bedoeld werd, maar eveneens kan iemand zeggen dat subjectief is gebleken dat de intentie tot moord enkel niet is vervuld door een toevalligheid. Het lijkt tenslotte dat het strafwaardig achten hier een kwestie is van smaak, waarbij de Nederlandse rechtspraak neigt naar een objectief kader, dat ik in deze korte studie niet redelijkerwijs gemotiveerd heb gevonden.

8. En overweeg het volgende. Als ik voor de grap meel in de koffie doe van mijn vriend, omdat ik de bedoeling heb hem een vies gezicht te laten trekken, wordt dat beschouwd als een aardige of misschien flauwe grap. Omdat ik hier weet heb van het feit dat ik meel in zijn koffie doe, kan mij geen kwade intentie worden toegeschreven. Maar stel dat ik voor de grap meel in de koffie doe van mijn vriend omdat ik de bedoeling heb hem een vies gezicht te laten trekken, maar zonder dat ik het weet arsenicum in zijn koffie doe waarna hij sterft, zou men mij dan niet eveneens als onschuldig beschouwen, omdat ook hier mijn wil geen kwade bedoelingen had? En aangezien ik ook geen gevaarlijke daad had kunnen voorzien, kan ook niemand zich beroepen op de objectieve theorie, ondanks het feit dat het gevolg van mijn handelen wel degelijk ernstig is. Kortom: ook iemand die strikt een objectieve theorie aanhangt, moet op enig moment een relatie kunnen leggen met iemands wil. Terwijl aan de andere kant iemand die een strikt subjectieve theorie aanhangt, niet op enig moment een relatie hoeft te leggen met het (uitblijvende) gevolg om te straffen.

9. Verdienen mensen die (absoluut) ondeugdelijke pogingen ondernemen met de bedoeling iets kwaads te bewerkstelligen onze morele verontwaardiging, daar waar juridische consequenties uitblijven? Dat lijkt mogelijk als we de wil als kwaad op zichzelf beschouwen. De morele verontwaardiging heeft dan hier de bedoeling om de wil een goede richting op te sturen, door de persoon ervan te overtuigen dat zijn huidige wens niet in overeenstemming is wat bijvoorbeeld een samenleving van hem verwacht. Maar buiten morele verontwaardiging is een bewuste morele houding en de nodige sociale controle het beste medicijn om veel van bovenstaande discussies te voorkomen.

Naschrift bij ‘Sociale media, recht en vergelding’: een discussie

Naschrift bij ‘Sociale media, recht en vergelding’: een discussie.

Gedachten in dialoog, strikt binnen de grenzen van de rede zoals het hoort. Bij het verschijnen van ‘Sociale media, recht en vergelding: Een mishandeling in Eindhoven als uitgangspunt van overweging’ kwam onderstaande overweging. Hieronder antwoord ik uitvoerig. Het is geen definitieve repliek, maar zoals ook het oorspronkelijke stuk, een aanleiding om verder na te denken.

Een commentaar

1. “Mij kan geen straf erg genoeg zijn” denkt volgens jou zelfs de meest vrome burger. Dat is niet waar. Ik denk dit niet en ik heb het ook niet gedacht. Dat vereist oefening, dat vereist begrip van de rechtsstaat: de rechtsstaat is een abstractie die bij weinigen liefde op het eerste gezicht zal zijn. Houden van de rechtsstaat moet je leren. En dat niet alleen: je moet het leren. Anders zijn we overgeleverd aan elkaars primaire gevoelens, en die zijn, als ze niet beteugeld zijn, niet bevorderlijk voor een vreedzame samenleving.

Je moet je verdiepen in de rechtsstaat en in de gruwelen van het ontbreken ervan, om deze jongens niet de ergste straf toe te wensen die er is. En we moeten elkaar erop aanspreken als we die wens wel hebben en uitspreken. De rechtsstaat vereist dat we elkaar scherp houden, want het is geen vanzelfsprekendheid – de rechtsstaat is kwetsbaar.

Een repliek

1. Wat ik uitdrukkelijk schreef in de eerste alinea, was dat zelfs de meest vrome burger in de verleiding zou kunnen geraken. Verleiding heeft hier betrekking op het herkennen van hevige emotie bij zichzelf gecontrasteerd met het rationele verstand. Het ‘transcendentale ik’ zal juist omdat het de ‘vrome burger’ betaamt, kiezen voor het rationele. Dat pleit dus voor de vrome burger, in tegenstelling tot alle anderen die zich overgeven aan de emotie en zich uitleven in een sociaal Wildwest.

1b. Ik geloof niet dat door middel van kennis, zoals jij dat stelt, als vanzelfsprekend iedere emotie verdwijnt bij het zien van een heftige gebeurtenis. Juist een heftige gebeurtenis, toont ons wat we wezenlijk voelen. Het gaat erom, om de emotie als deze verschijnt te herkennen, en desondanks te kiezen voor het juiste. In dit geval betekent dat kiezen voor de rechtsstaat. Overigens, ‘het juiste’ berust hier in filosofische zin natuurlijk op een verlichtingsaxioma, dat je terloops mooi onderschrijft en ik niet zal betwisten.

2. Daarop volgt een bespreking van hoe op sociale media controle ontbreekt, en primaire emoties de boventoon kunnen voeren. Ik ben het met je eens dat deze macht iemands identiteit te onthullen een oorlog van allen tegen enkelen kan uitlokken. 2. Ik moet de hele tijd denken aan Nietzsche die, als ik het zeer summier mag samenvatten, de mens heeft getoond als wezenlijk irrationeel. De verlichting is eigenlijk de strijd aangegaan met dat wat ons van nature zo kenmerkt: primaire emoties en verlangens, driften, gevoelens. Jouw verlichtingsideaal, met te allen tijde het zuivere rationele oordeel als boventoon, is geen vanzelfsprekendheid op sociale media en daarom zien we daar zo nadrukkelijk zo vaak die ‘echte’ irrationele mens.
3. Maar wat er daarna komt kan ik niet volgen. Het OM heeft de beelden vrijgegeven, dat is op zichzelf een discutabele handeling waarbij de gevolgen voor de verdachten goed moeten worden afgewogen tegen het opsporingsbelang. Maar mag het OM vervolgens niets meer van burgers vragen? Geeft het OM daarmee iedereen het recht om op sociale media de namen en foto´s te verspreiden en ze de meest ernstige straffen toe te wensen?  3. Het ontbreekt op sociale media aan een duidelijk sociaal contract. Ik heb dat een status naturae genoemd.  Het lijkt alsof je deze toestand niet onderkent, en verwacht dat desondanks iedereen zich in redelijkheid laat aanspreken (bijvoorbeeld door het Openbaar Ministerie). Maar redelijk aanspreken werkt alleen bij voldoende repressie. ‘Redelijkheid’ komt niet uit de lucht vallen, maar is gewoon een vorm van sociaal leren. Ik denk dat er op dit moment een te grote afstand is tussen de echte werkelijkheid en de digitale sociale werkelijkheid, waardoor mensen niet in staat zijn om het te beschouwen als een en dezelfde realiteit.
3b- ‘Mag het OM vervolgens niets meer van burgers vragen?’Dat heeft weinig zin bij gebrek aan repressie. Daarbij, een waarschuwing of een appel heeft alleen effect voor mensen die toch al geneigd waren tot het gedrag waarnaar de waarschuwing of het appel verwijst. Een waarschuwing versterkt die neiging.3c.‘Geeft het OM daarmee iedereen het recht om op sociale media de namen en foto´s te verspreiden en ze de meest ernstige straffen toe te wensen?’Omdat het ontbreekt aan duidelijke -wettelijke- regels, repressie (ik denk daarbij ook aan het opportuniteitsbeginsel), sociale controle, enzovoorts, is het woord ‘recht’ enigszins vreemd. Ik heb aangegeven dat ik het Openbaar Ministerie hierin enigszins naïef vindt: zodra men gruwelijke beelden van een mishandeling vrijgeeft (en inderdaad klaarblijkelijk kiest voor het opsporingsbelang), is het op dit moment gewoonweg een gegeven dat dit een geheel eigen leven gaat leiden in de digitale werkelijkheid. Het OM geeft geen recht; die rechten hebben mensen (en bepaalde websites) zichzelf toegeëigend, omdat het wegens gebrek aan repressie of legale duiding geaccepteerd lijkt. En de voor de hand liggende oplossing van censuur, is waarschijnlijk erger dan de kwaal.3d. Tenslotte, met betrekking tot de overweging van het OM. Zou jij het in dit geval gerechtvaardigd vinden wanneer het OM had overwogen de beelden niet vrij te geven vanwege de mogelijkheid op grote ‘sociale schade’, waarbij deze overweging had geleid tot het niet oplossen van deze zaak? Oftewel, waar ligt de grens wanneer oplossen ondergeschikt wordt aan de gevolgen?
4. En dan de laatste stap, die me echt te ver gaat: omdat sociale media er nu eenmaal zijn, mogen de gevolgen van een internethetze niet worden meegewogen in de strafmaat. Waarom niet? Het is – nota bene – het OM zelf die de media heeft opgezocht! Er zijn ook media, en de gevolgen van media-exposure worden ook meegewogen in de strafmaat. Mogen alle gevolgen die je vooraf mogelijk kunt voorzien gewoon bij de straf worden opgeteld? Ik kan dat niet anders lezen dan een pleidooi voor een straf bovenop de straf. Het OM hoeft dan de gevolgen voor de verdachte helemaal niet meer mee te wegen: de staat kan je uitleveren aan de volkswoede, en je vervolgens nog een straf opleggen. 4. In een onderzoek van juriste Anne de Groot blijkt dat vooral witteboordencriminelen ‘profiteren’ van aandacht in media. Waar het echter gaat om geweldpleging, pakt een straf juist zwaarder uit in vele gevallen: ‘Wanneer kranten en journaals en masse met afschuw hebben gerapporteerd over de gruwelijkheden van de daad van de verdachte, dan zien strafrechters dit juist als een reden extra straf op te leggen.’ Vallen sociale media hier dan volgens jou buiten? Dat lijkt mij niet. De aandacht voor geweldsdelicten in diverse media ‘tonen’ de geschokte rechtsorde. In sociale media zou je dus ook een afspiegeling van maatschappelijke gevoelens kunnen zien, die een rechter in plaats van afwijst, meeneemt in zijn oordeel. Dus klaarblijkelijk is er in de praktijk al sprake van een straf bovenop een straf.
4b. Daarbij, sociale straffen (negatieve sociale effecten) zijn van alle tijden en gaan hand in hand met juridische straffen. Je kunt je ook afvragen in hoeverre überhaupt een rechter zinvol rekening kan houden met sociale gevolgen. Dat is uitermate complexe materie, waar in juridische zin helemaal geen duidelijke parameters voor zijn gegeven. Bijvoorbeeld, een relatief bescheiden strafblad alleen al, kan zeer grote gevolgen hebben. Moet daarmee een wetsovertreding altijd in de schaduw/in het licht staan van sociale gevolgen? En wanneer is daarin een grens bereikt? Waarom eerder bij een foute zwemleraar dan bij een winkeldief? Natuurlijk komt sociale media niet vanzelf op stoom: er schuilt wel degelijk iets in van ernst.
4c. Ik heb nadrukkelijk aangegeven, dat er geen misverstand over kan bestaan dat iemand die bepaalde criminele handelingen verricht (pedofilie en –zinloos- geweld staan daarin hoog op de publieke agenda) het risico neemt dat dit gepaard kan gaan met een behoorlijk ongunstig sociaal effect. Daarin fungeert de sociale orde niet anders dan de juridische orde. En waarom zou de juridische orde boven de sociale orde moeten staan? Ik zeg niet dat ik daar zonder meer mee instem, maar het is wel een sterk punt voor nadere overweging. Ingeval een ‘willens en wetens’ zou ik mij goed kunnen voorstellen dat we meer en meer de sociale en de juridische gevolgen als een eenheid gaan beschouwen, in de zin dat ze dus apart hun eigen geldigheid kunnen hebben.
5. Stel dat je in een zwak moment een kinderpornografisch filmpje hebt bekeken. Wat heb je liever: bekendmaking van je naam en portret op internet, of een maand de gevangenis in? Deze jongeren, waarvan een deel niet eens heeft bijgedragen aan de mishandeling, hebben al de zwaarste straf gekregen: eeuwige verankering van hun zwakste moment op het internet. Dit geldt overigens ook voor personen die ten onrechte deel zijn geworden van deze hype. 5. Je voorbeeld is dusdanig merkwaardig, dat ik niet goed weet hoe er op te antwoorden. Je verwijzing naar het ‘zwakke moment’ lijkt een ‘willens en wetens’ uit te sluiten. Ik geloof echter dat iemand die een zwak moment heeft, daarbij nog steeds een helder onderscheid heeft van goed en kwaad. Iemand kan vanuit ‘een zwak moment’ besluiten om met alcohol op achter een stuur te gaan zitten, waarna hij een kind doodrijdt, maar we kunnen ons toch niet wijsmaken dat deze persoon niet beter had kunnen en moeten weten? Het nemen van een risico op het verkeerde pad, kan bijzonder grote gevolgen hebben. Dat is een al oude Kantiaanse wijsheid, die ik binnen de grenzen van deze discussie graag onderstreep. Maar daarbij, was het bij herhaling op het hoofd trappen van een weerloos slachtoffer een ‘zwak moment’ volgens jou? Of is daar meer aan de hand?5b. Verder geef je niet veel blijk van vertrouwen in de samenleving, bij gebrek aan geloof dat mensen die onterecht in een kwaad daglicht worden gesteld, daarvan in de werkelijkheid voldoende kunnen herstellen. Als ik weet dat iemand onterecht is behandeld, is vrijgesproken of zijn straf heeft uitgezeten, is dat voor mij voldoende reden om hem vervolgens precies zo te benaderen zoals ik ieder ander zou benaderen. Dat dit in de werkelijkheid niet gebeurt, is misschien een bevestiging van haar hoge irrationele karakter.

5c. Ook  lijkt het alsof je juridische straf in zijn geheel wil uitsluiten, wanneer je zegt: eeuwige verankering van hun zwakste moment op het internet is de zwaarst mogelijke straf. Dat vind ik een buitengewone bevreemdende opmerking; aan ‘de zwaarste straf’ kan immers niet iets worden toegevoegd, zodat deze nog zwaarder wordt. Dan zijn we nog maar een stap verwijderd van het seponeren in het geval van de casus in Eindhoven, als ik je goed begrijp.

6. Je kunt als staat niet enerzijds betogen dat bekendheid een goede afschrikking vormt en actief bijdragen aan het bekendmaken van de identiteit van verdachten, en tegelijkertijd betogen dat het geen straf is en daarom niet hoeft te worden meegewogen in de straftoemeting. Kortom: het OM moet zeer terughoudend omgaan met het vrijgeven van beelden en heeft zeker de verantwoordelijkheid om burgers op te roepen deze niet aan te grijpen om zelf een straf op te leggen. Als burgers dit wel doen, moet dit worden meegewogen in de strafmaat en zal het OM een volgende keer terughoudender moeten zijn in het vrijgeven van deze gegevens. Het OM mag al helemáál niet de persoonsgegevens van verdachten verspreiden en mensen overleveren aan de oorlog van allen tegen enkelen waar jij het over hebt. Door deze mechanismes wordt het OM ook in toom gehouden en gecontroleerd in de redelijkheid van de belangenafweging. Een kernaspect van de rechtsstaat is wel dat overheidsmacht in toom wordt gehouden. Het strafrecht gaat over zelfbeheersing, van burgers, maar ook van de staat. 6. Je slotstuk is een herhaling van eerdere argumenten, die ik bovenstaand voldoende heb besproken. Je lost in ieder geval de door mij aangehaalde spagaat niet op behalve door te stellen dat het OM ‘voorzichtig en terughoudend moet zijn’. Maar dan gaat dit klaarblijkelijk ten koste van het oppakken van geweldplegers en ander geboefte. Daarmee wordt het risico geaccepteerd dat de schuldvraag kan verdwijnen (of eigenlijk de vergelding) achter de mogelijke gevolgen van de sociale media. Ik neem aan dat je het dus met mij eens bent, dat omtrent dit relatief nieuwe fenomeen in ieder geval duidelijkere regels moeten worden gesteld, waar het nu aan ontbreekt. Het enige wat er nu is, is de volstrekt subjectieve overweging van het OM: ‘een en ander afgewogen, hebben we uiteindelijk toch maar besloten om (…)’6b. Dus: Openlijke geweldpleging? Reken erop dat beelden uiteindelijk worden vrijgegeven en dat er een ernstige mogelijkheid bestaat dat je daarmee je eigen privacy op het spel zet. Is dat geen goede of redelijke strekking? Want het is de vraag wie uiteindelijk meer in toom moet worden gehouden, het OM of de mens met zijn oneindig veel zwakke momenten.Verder leggen burgers gelukkig zelf nog steeds geen straf op, maar laten ze zich wel in emotionele zin gelden. Het is nog altijd de dader die zich in sociaal opzicht op vele verschillende manieren ernstig benadeeld.

6c. Afrondend. De werkelijke problemen – waar we nog vele gedachten over zouden kunnen wisselen- zitten in het gegeven dat dit spel niet zwart-wit wordt gespeeld en er natuurlijk altijd buitenproportionele sociale gevolgen aan een criminele handeling kunnen zitten. Maar dat was altijd al het geval, en dat is ook met de nieuwe media niet anders geworden. Het wordt alleen meer en nadrukkelijker zichtbaar. Het is en blijft een taak van de gehele rechtsstaat om ook in het geval van nieuwe fenomenen zich uiteindelijk te bewegen naar de juiste en meest redelijke overwegingen ten aanzien van die ontwikkelingen, zonder daarbij gevoelens van burgers te miskennen. Ik ben er vast van overtuigd dat voor de nabije toekomst een verstandig evenwicht wordt gevonden.

Abonneren


 

Verschenen

Copyright 2024 Stephan Wetzels © All Rights on Texts Reserved.
Bezoek aan dit persoonlijke archief is gehouden aan de voorwaarden te vinden onder "Over deze website"